Limburgse sporen in de letteren: F.C. Terborgh en Nescio op bezoek

Rob Bindels, mei 2024

Minstens zo reislustig als de schrijvers J. Slauerhoff en F.C. Terborgh zich in de verre buitenlanden betoonden, manifesteerde de schrijver Nescio zich in het eigen land als verwoed ‘Wanderer’, tot en met de zuidelijkste provincie.

De Duitse dichter Matthias Claudius wist het al. Zijn spreekwoord ‘Wenn jemand eine Reise tut, so kann er was erzählen’ lijkt bij uitstek op te gaan voor de literatuur. Schrijvers die huis en haard verlaten en eropuit trekken, ze zijn er gelukkig altijd geweest. Hun werk vormt welhaast een apart genre dat zowel appelleert aan wie zich aan de letteren wil laven, alsook aan wie gefascineerd is door de magie van het verre en vreemde. J.J. Slauerhoff (1899-1938) en zijn vriend F.C. Terborgh (1902-1981) bijvoorbeeld: beiden staan te boek als heuse globetrotters, de een in zijn hoedanigheid van scheepsarts, de ander van diplomaat.

Jan Jacob Slauerhoff
Jan Jacob Slauerhoff

In het verzameld werk van Slauerhoff komen we titels tegen als Het verboden rijk en Het leven op aarde, romans die in China spelen, of De opstand van Guadalajara, de intrigerende novelle die zich in Mexico afspeelt. En in de afdeling poëzie blijft ons oog haken aan titels als Eldorado, Oost-Azië, Soleares, Yoeng Poe Tsjoeng en Een eerlijk zeemansgraf.

In het onlangs verschenen Logboek Slauerhoff. Dagboeken & reisverslagen krijgen we een uitputtend overzicht van zijn reislust in chronologische volgorde. Vreemde landen en volken in Azië, Afrika en Zuid-Amerika passeren de revue, maar naar beelden van het eigen land is het zoeken.

F.C. Terborgh
Dan is het beter spitten in het Verzameld werk van F.C. Terborgh, die eigenlijk Reijnier Flaes heette. Ook daar volop exotische taferelen in verhalen als het indrukwekkende El Gran Cañon, Shambhala, Santa Cruz en Sierra solana of de novelle Het Gezicht van Peñafiel, die bijzonder karakteristiek voor zijn originele oeuvre heten mag. Zijn professie bracht hem - en in zijn kielzog de eenzame hoofdpersonen uit zijn verhalen - naar afgelegen streken in China, Latijns-Amerika en het Iberisch schiereiland. Hij debuteerde als dichter in Peking en was als diplomaat in diverse werelddelen gestationeerd, onder meer als ambassadeur in Mexico en Portugal, het land waar hij na zijn pensionering ook gevestigd bleef.

Terborgh en Slauerhoff in Portugal
Terborgh en Slauerhoff in Portugal

Volop buitenland. Het vaderland bereisde hij sporadisch en de sporen daarvan in zijn werk zijn dan ook summier. In deel 4 van het Verzameld Werk reist Terborgh af naar het zuiden, ‘op zoek naar een stervend verleden’. Dat levert een aantal memorabele zinsneden op waarmee de aartsconservatief die Flaes was zich onverhuld aan de lezer openbaart. ‘Elk jaar wordt het erger’, zo begint een stuk, getiteld Kasteel Ter Borch, de eindbestemming van de trip. Het parcours zint hem allerminst: ‘Ik ben door het midden van het land gereden, en over de Veluwe, die verdwijnt. Een web van brede, steriele asphaltlinten begint de heide te overtrekken, opgehoogd en naakt, de kortste verbinding tussen steden die part noch deel aan het landschap hebben. […] Hier en daar een reservaat waar men nog in rust zou kunnen leven. Men vermoedt er de oude smalle wegen, maar zij zijn buiten bereik; wij zijn de slaven van een toeleg, die groei en koude doelmatigheid tot goden heeft verheven.’

De klaagzang houdt aan en dan ontpopt de behoudzucht zich - zoals vaker het geval - tot een macaber profetisch inzicht: ‘Aan den einder doemt op het spook van uitgeputte bronnen van energie, van rantsoenering; de dag dat groei aan zichzelf zal te gronde gaan. Een vernietigende eindstrijd zal ontbranden om de laatste oliebronnen, en daarna zullen schapen weer grazen op verwilderde bermen, en langs het asphaltlint zal een krakende wagen worden voortgetrokken door een paard. In een plas weerspiegelt zich de hemel.’

In Thorn wordt overnacht. ‘Men zit er in het donker op een smal terrasje en luistert naar rustige jonge stemmen, vriendelijk; nergens het luidruchtige en arrogante van grauwe voorsteden.’ Daarna gaat het via St. Odiliënberg langs Stevensweert naar Roosteren, waar als bij toeval het kasteel opdoemt, ‘achter een roestig hek’. De aanblik stemt weer niet vrolijk, het is een bouwval: ‘Er zijn geen ramen en deuren meer; de luiken zijn verdwenen en zelfs de kozijnen zijn weggebroken. In een achtervleugel heeft brand gewoed; verkoolde balken hangen er neer. Er rondomheen een verwilderd park; in de verte ergens de Maas. […] Ongemerkt treedt een verdubbeling in: het gebouw lijkt me een spiegelbeeld van mijzelf. Gehavend beiden, uit een tijd die voorbij is, die slechts weinigen zich nog herinneren.’

Later maakt de schrijver in De muze nog melding van een visite, in 1969, samen met de dichter A. Roland Holst, bij Bertus Aafjes. Aafjes woonde in Kasteel Hoensbroek maar was op het moment van aanbellen uithuizig. Dat is ook het geval bij het bezoek aan het atelier van Charles Eyck: ‘Langs smalle wegen zoeken we het Ravensbos en vinden het huis op de heuvel. Maar het huis is gesloten - er is niemand te vinden. Hij [Roland Holst] tracht door de ruiten binnen te kijken: de vertrekken lijken haast onbewoond. Hij wacht, gaat twee keer rondom het huis en schrijft tenslotte, berustend, een paar woorden op een kaartje.’

Nescio
Het bescheiden oeuvre van Nescio (1882-1961), ook zo’n veelreiziger maar dan in eigen land, biedt meer Limburg. ‘Buitenland is geen land’, liet hij zich ooit ontvallen. Hij was er wel degelijk geweest: J.H.F. Grönloh’s directeurschap van de Holland-Bombay Trading Company, een handelsfirma in textiel, bracht met zich mee dat hij zich een keer in het verre Brits-Indië van de gang van zaken op de hoogte moest stellen. Dat was een moeizame, langdurige en vervelende onderneming geweest: het landschap aldaar deed hem denken aan het Gein, de Ganges aan de Waal en in de brieven aan het thuisfront werden er weinig woorden aan vuil gemaakt. Ziek van heimwee kwam hij terug, volgens zijn oudste dochter.

Nescio
Nescio

Zijn Verzameld werk is oorspronkelijk in twee delen verschenen (1996). Het eerste deel is gevuld met de bekende verhalen en schetsen: de vroege novellen De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje, Mene Tekel, het latere Boven het dal en andere verhalen en het nagelaten werk. Een tweede deel bevat het zogenaamde ‘Natuurdagboek 1946-1955’; de titel is niet van de auteur afkomstig. De delen zien er identiek uit - met Nescio op de titelpagina - wat mij ietwat ongelukkig voorkomt, omdat dat ‘dagboek’ een stapel losbladige notities betreft, die de auteur misschien niet van plan was ooit te publiceren; daar is tenminste niets over bekend.

Het blijft een curieuze verzameling indrukken en ‘afdrukken’, sommige in telegramstijl, latere uitvoeriger, van alle uitstapjes die Grönloh na zijn vroegtijdige pensionering heeft gemaakt. Hij trok er doorgaans dagelijks te voet op uit, per fiets of per trein en bus, meestal in zijn eentje, en belandde zo behalve in alle gaten en hoeken van zijn geliefde Amsterdam ook in de landelijke omgeving en vaak ver daarbuiten. Altijd was het hem erom begonnen het Nederlandse landschap intens te ondergaan, meditatief bijna: weilanden, water, bomen, koeien, een verre kerktoren aan de horizon en een grauwe of blauwe lucht erboven. De monotonie werd niet voor lief genomen maar was de essentie: ‘God is eentonig. God vervalt in herhalingen.’

Vanuit Eindhoven, waar een van zijn vier dochters met haar gezin woonde, reisde hij ook ettelijke keren naar Limburg, eerst per trein en dan nog even met de bus, soms op en neer, soms met een of twee overnachtingen. En steevast dronk hij dan op een terras koffie, mét vlaai, rijstevlaai, ook om mee huiswaarts te nemen. Er is in 1996 een alleraardigst cahier verschenen waarin het merendeel van die Limburgse uitstapjes gebundeld is, getiteld Nescio en het voorjaar in Zuid-Limburg, samengesteld en toegelicht door Lieneke Frerichs. De bloemlezing begint in mei 1947 en eindigt mei 1955. Meestal wordt Grönloh op deze tochtjes door zijn vrouw vergezeld, soms door een dochter of kleindochter. De impressies zijn overwegend positief gestemd, soms uitbundig: ‘Elke vierkante meter ingedronken, den heelen dag.’

Maar hij was nu eenmaal een ‘brombeer’: ‘Trein van zes minuten over half zes naar Maastricht, vol onanisten, die ergens waar niets was en waar de trein niet hoorde te stoppen, uit de trein gingen, 12 -16 jaar, stomme snoeten, brillen, sigaretjes, papieren koffertjes en kleren die hun niet zaten. […] Zeven uur in Maastricht. Bij chauffeurs en conductrices van de bussen en onverstaanbare inboorlingen geïnformeerd of er ergens een hotel was met dat uitzicht. Geen één mensch. Eindelijk begreep een oue juffrouw er iets van die een soort Nederlandsch sprak.’

De toonzetting is soms lyrisch, bijvoorbeeld van achter een busraam: ‘Plotseling zie je de heuvels van de Geul er bovenuit. Overal bloeiende appelbomen met koeien, heggen, weilanden, populieren, kasteeltjes, Romeinse boerderijen, kerken en kloosters, soms in de hoogte, dichte bossen tegen de Maasheuvels in de verte, telkens “Werther”-boomen. Maar geen Werther. Een schitterend decor, maar een kerkhof vol monumenten, waar ergens de geest begraven ligt. In Limburg leest niemand wat.’

Maastricht, het Heuvelland, de dalen van Gulp en Geul, de Maas, de omgeving van Valkenburg, Vaals, Heerlen, legio plaatsnamen van dorpen en gehuchten, alle landschappelijke elementen met veel liefde waargenomen, maar niet zonder uitzondering: ‘Sittard overigens afgrijselijk met kermis en radiogebrul. (Een heel leelijk, eindeloos lang oord waar we doorkwamen is Geleen. Nooit heen gaan!)’

Ook in deel 1 van het Verzameld werk, het bellettristische deel, komt Zuid-Limburg voorbij en wel in de schets ‘Verliefdheid’ uit Boven het dal (1961), geschreven in maart 1919. Deze maakt deel uit van een romanpoging die zoals steeds bij Nescio fragment zou blijven: ‘Toen ik dit stuk voltooid had, kon ik er niet meer uit komen en ik ben er definitief in gebleven. Toen ik het ‘fragment’ dezer dagen weer in handen kreeg, merkte ik eenigszins tot mijn verbazing (na zooveel jaar), dat het in zichzelf compleet en af was. Wonder dat ik destijds niet verder kon.’ (Uit de inleiding bij Boven het dal en andere verhalen).

In ‘Verliefdheid’ is de hoofdpersoon Ko van der Wielen, 28 jaar jong, ’scepticus’, met fietsvakantie in het Krijtland en zwaar verliefd op een juffertje dat net als hij uit Amsterdam afkomstig is en ook in de buurt van Bemelen logeert. Van een plot is geen sprake. Tussen zijn koortsige gedachten door beschrijft Ko liefdevol de omgeving: ‘En nu was hij nog wel speciaal om haar hier in Zuid-Limburg blijven hangen. ’t Was waar, hij begon al aardig aan dit landschap te wennen, je moest dat eerst leeren zien als je altijd doortrokken was geweest van ’t open land en ’t open water.’

Landschap op de voorgrond, landschap op de achtergrond, de beschrijving ervan vult de dertien bladzijden nagenoeg geheel. Het is nog oorlog, er wordt een trein uit Aken verwacht met gewonde Engelse soldaten. Het verhaal is bijzaak: een ontmoeting met de jongedame lijkt hem van zijn verliefdheid te genezen. Twee dagen later is hij op de terugweg en dineert in een herberg te Susteren. Het papier met haar adres had hij versnipperd maar de snippers stopt hij in zijn zak om ze pas op de oude brug over de Roer in Roermond weer op te duikelen. In de ‘Inleiding’ noteerde Nescio in 1942 al: ‘Ik stelde mij ditmaal voor, een eenvoudig verhaaltje te vertellen, voor betere tijden, en dan zoo en passant wat wolken en zoo voor eenige eeuwen te fixeeren, waar het mij dan om te doen is. Het verhaaltje zou zijn om lezers te vangen.’ Zo is het ook met ‘Verliefdheid’ gesteld, maar intussen is wel het typische heuvelpanorama weergaloos geschilderd, op een wijze die aan Terborgh doet denken. ‘Het pad liep een kwartier lang vlak en daalde daarna naar de kuil waarin, nauw besloten, Bemelen ligt, op den straatweg zie je alleen de torenspits. Hij stond nu aan den rand van de kuil, brem bloeide tegen de helling, een lange kar met twee paarden reed langzaam op de grintweg, beneden, de voerman stond wijdbeens in de kar, die leeg was. De wagen maakte wat zachte geluiden, een haan kraaide in ’t dorp, ergens werd langzaam water gepompt.’

De manifeste aandacht die Nescio in zijn werk aan onze natuurlijke omgeving besteedde, soms in welhaast pantheïstische adoratie - ‘De Heer is in de groote stilte en leegte en in dit wonderbaarlijke einde van een monumentalen dag’ - , is zeker ook te lezen als een literair pleidooi voor behoud van natuurschoon: conservare (lat.) betekent behalve behouden en bewaren ook beschermen. Het oude vertrouwde koesteren belooft dus zowaar een toekomst, ook en vooral voor de natuur in dit geliefde gewest. ‘Ons Zuiden (het landschap) ziet eruit alsof de menschen er voor hun plezier leven, ons Noorden alsof ze leven om geld te verdienen.’ Noblesse oblige.

Literatuur
Nescio. Verzameld werk. 2 delen. Amsterdam 1996.
Nescio en het voorjaar in Zuid-Limburg. Samengesteld en toegelicht door Lieneke Frerichs. Amsterdam 1996.
Logboek Slauerhoff. Dagboeken & reisverslagen. Samengesteld en bezorgd door Hein Aalders en Menno Voskuil. Amsterdam 2023.
F.C. Terborgh. Verzameld werk. 4 delen. Amsterdam 1977.

Meer literatuurportretten lezen? Klik dan hier.