Limburgs Literatuur Magazijn
Hans op de Coul
Limburg, de mythe. Hoe het verzinnen van tradities bijdraagt tot de vormgeving van een gewenste Limburgse identiteit
Lezing ter gelegenheid van 170 jaar scheiding van Belgisch- en Nederlands Limburg, voor de eerste keer gehouden op 24 april 2009 in het Limburgs Museum in Venlo. Gepubliceerd in Volkskunde 110 (2009), nr. 3-4, p. 338-351.
De tekst werd een aantal malen licht aangepast. Dit is de laatste versie uit 2014.
Leestijd 23 minuten
————————————————————————————————
Mythe
De betekenis van het Oudgriekse woord mythe is eigenlijk niet meer dan: verhaal. Maar al gauw werd het verhaal een Verhaal, met een hoofdletter. De verhalen ontwikkelden zich tot Grote Verhalen over het ontstaan van de mens, zijn wereld en de goden waaraan hij zijn bestaan te danken, of soms te wijten had. De Griekse mythologie werd een leer over goden en hun relaties met de stervelingen.
In de laatste twee eeuwen is het begrip mythe verbreed: Van Dale (editie 1976) vermeldt als derde betekenis: Een ‘verhalende en doorgaans vleiende, geheel of ten dele onjuiste, al dan niet met opzet in het leven geroepen overlevering met betrekking tot het verleden van een volk, een groep of een individu’. Van Dale schrijft dit citaat toe aan F.W.N. Hugenholz, die in de jaren vijftig van de twintigste eeuw bewees dat ‘de slag aan het Manpad’ nooit had plaatsgevonden, behalve dan in de fantasie van schrijver Jacob van Lennep. Die liet in 1817 een monument ter herdenking aan die slag naast zijn huis in Heemstede plaatsen. Het zou gaan om een boerenopstand in 1304 tegen de landsheer, de aartsbisschop van Utrecht. Voor Van Lennep het historisch bewijs van de eeuwenlange anti-roomse gezindheid van Noord-Hollanders.
Een paar maanden geleden werd herdacht dat de Belgische provincie Limburg en de Nederlandse provincie Limburg 170 jaar geleden van elkaar werden gescheiden. Dat gebeurde met een televisieshow die in beide gewesten live werd uitgezonden en die als uitgangspunt had dat de beide Limburgen op korte termijn weer één grote, liefst Europese maar als het niet anders kan binationale provincie moeten worden. De show werd bekostigd door de twee provincies. De legitimatie van dit streven wordt ondersteund door het ongedeelde verleden, waarbij er gemakshalve vanuit wordt gegaan dat de gemiddelde kijker de historische werkelijkheid niet meteen paraat heeft. Want die glorieuze periode van het ene Limburg duurde slechts vijftien jaar, van 1815 tot 1830. Met wat goede wil kan je er nog een paar jaar bij smokkelen: namelijk aan de voorkant omdat de beide Limburgen al vanaf 1795 samen met een fors stuk Wallonië gezien werden als één gebied, en aan de achterkant nog negen jaar omdat het merendeel van de latere Nederlandse Limburgers koos voor het nieuwe België, en dus Hasselt erkenden als hun provinciale hoofdstad. Maar in beide gevallen gaat het niet om een gebied met dezelfde grenzen als de huidige twee Limburgen.
Volgens Van Dale hebben we het hier dus over een mythe: een - ik herhaal - ‘verhalende en doorgaans vleiende, geheel of ten dele onjuiste, al dan niet met opzet in het leven geroepen overlevering met betrekking tot het verleden van een volk’. Dat ‘al dan niet met opzet’ klinkt intrigerend.
Das AHA!-Erlebnis, of hoe de frank viel…
De Limburgse wetenschapper Joep Leerssen, momenteel hoogleraar moderne Europese literatuur aan de Universiteit van Amsterdam, kruiste eind jaren tachtig mijn weg. Leerssen zou in 2008 de Spinozaprijs ontvangen, ook wel de Nederlandse Nobelprijs genoemd, onder meer vanwege zijn internationale faam op het gebied van de imagologie, de studie van beeldvorming, nationaal besef en nationale stereotypen (noot 1).
Sinds 1988 publiceert hij over nationale identiteit en hij bracht het door de Britse historicus Eric Hobsbawm gemunte begrip ‘invention of tradition’ (1983) onder mijn aandacht. In dit verband was het door Leerssen uitvoerig bestudeerde Ierland een mooi voorbeeld van de werking van ‘uitgevonden’ tradities. Dat Ierland in 1949 zijn onafhankelijkheid kon uitroepen werd ondersteund door een in de negentiende eeuw door intellectuelen als de dichter W.B. Yeats (1865-1939) bedachte verwantschap van de hedendaagse Ieren met de Kelten uit lang vervlogen eeuwen.
Zij construeerden een ‘Keltische’ cultuur met een eigen taal en ontstaansmythen, een in hoge mate verzonnen identiteit die voortleeft in de bijnaam van de Ierse economie in de jaren negentig van de twintigste eeuw, ‘de Keltische tijger’. De Ieren vormen sinds de negentiende eeuw ‘een volk van zangers en vertellers’. Of die aanspraak op een mythisch verleden historisch juist is, doet er volgens Leerssen en Hobsbawm niet toe: het belangrijkste is dat de Ieren, en in toenemende mate ook de niet-Ieren, er in zijn gaan geloven. En met succes voor de nieuwe natie.
Mijn fantasie werd gewekt. En zeker na Leerssens boek De bronnen van het vaderland waarin hij aannemelijk maakt dat meer intellectuelen dan Yeats en de eerder genoemde Van Lennep zich in de negentiende eeuw wijdden aan het voorzien van hun, meestal pas opgerichte, vaderland van een eerbare geschiedenis die liefst terug moest grijpen op de eerste eeuwen van het geschreven woord. Zo wordt in onze contreien Heinric van Veldeke herontdekt, in 1857. De vader van het tot dan toe Duitse minnelied bleek opeens (via het huidige Belgisch Limburg) een vroege Nederlandstalige literator, die met zijn oude papieren de cultuur van het Vlaamse deel van België hielp legitimeren, en vervolgens de Limburgse cultuur een basis gaf. Het is veelzeggend dat zijn rol voor de Nederlandstalige cultuur vanuit het laaglandse zichtpunt van Hollandse geleerden pas sinds de jaren negentig van de twintigste eeuw wordt erkend.
Hoezo, Limburgse cultuur?
In februari 1815 werd Limburg geboren uit de erfenis van de Fransen, die de lappendeken aan gebiedjes al tot grotere gehelen hadden samengevoegd. Vanaf dat jaar werden mensen uit Afferden, Sint-Huibrechts-Lille, Herk-de-Stad, Sweikhuizen en Rijckholt verondersteld iets gezamenlijks te hebben: Limburg. Bij de Belgische revolutie in 1830 verhuisden ze hun pas verworven ‘geboorteland’ van Nederland naar België, en negen jaar later moest het noordoostelijk deel weer terug naar Nederland. Voor iedereen buiten de Hollandse garnizoenssteden Venlo en Maastricht een onbekend vaderland. Onderling waren ze niet veel meer dan lotgenoten. Maar ook dat schept een band, zelfs in een door politici gevormde provincie waarvan de hoofdstad in het meest zuidelijke puntje ligt, grofweg tussen het Duitse Aken en het Franstalige Luik. Verbonden door het lot en geholpen door het gesjoemel met de geschiedenis van talloze streekhistorici, dichters en schrijvers hebben ze er toch wat van gemaakt. In Nederland staat de naam Limburg voor een provincie die, ongeacht de tamelijk korte en brokkelige geschiedenis, opvalt door zijn eigen, unieke identiteit.
Een belangrijke rol speelde de r.-k. Kerk die - en dat is uniek in Nederland - het nieuwe bisdom Roermond van 1853 liet samenvallen met de grillige provinciegrenzen. Ik ga daar even wat dieper op in. Het eerste bisdom Roermond dateert uit de periode 1559-1801. Het bestond uit dezelfde lappendeken als de gewesten die later de provincie Limburg vormden, ook de bisdommen Luik en Keulen waren overal aanwezig. Twee jaar na de Limburgse deling, in 1841, werd er een apostolisch vicariaat Limburg opgericht, dat samenviel met de nieuwe provinciegrenzen. Het stond onder leiding van de deken van Roermond. Twaalf jaar later werd in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie hersteld, en werd het Vicariaat Limburg het bisdom Roermond. De tot bisschop gepromoveerde deken had er alle belang bij om zijn bisdom tot een eenheid te smeden want de katholieke emancipatiestrijd moest beginnen. De volledig katholieke provincies Noord-Brabant en Limburg zouden samen de roomse bastions worden in de calvinistische Nederlandse staat. Een mooie uiting van dat streven ontleen ik aan kerkhistoricus Peter Nissen. Aan de Brabantse kant van de Moerdijk, de grens tussen Zuid- en Noord-Nederland, werd een bord geplaatst met daarop een afbeelding van Maria en de tekst: ‘Hier is ZIJ de koningin’.
Bisschoppen beschikken over een fors pakket van bevoegdheden om hun kudde de gewenste kant op te sturen. Ze rollen een fijnmazig tapijt van parochies uit over hun gebied, benoemen daar pastoors en kapelaans, en vooral: ze leiden zelf hun elites op. De bisschop van Roermond zette in de Limburgse steden bisschoppelijke colleges op voor het middelbaar onderwijs, met als kroon op het werk de toen acht eeuwen oude (het in de negentiende eeuw zo belangrijke argument van de traditie!) abdij van Rolduc, die een centrale plaats innam in de vorming van priesters en intellectuelen. Naast een gymnasiumopleiding voor de zonen van de katholieke intelligentsia uit heel Nederland was Rolduc vooral een seminarie, een priesteropleiding. Slimme jongens vanaf twaalf jaar, afkomstig uit alle dorpen en steden in Limburg, werden er jarenlang klaargestoomd om hun parochianen te leiden. Ze werden bij voorkeur niet uitgezet in hun eigen dorp en wisselden tijdens hun carrière regelmatig van standplaats, maar één ding stond vast: het was altijd in Limburg. Een grote stadsparochie in Maastricht kon worden geleid door een pastoor uit Meerlo, een klein dorpje in Noord-Limburg waarvan de meeste Maastrichtenaren niet eens het bestaan kenden. En bij gebleken geschiktheid kon die eenvoudige dorpeling zelfs deken van Maastricht worden, traditioneel de man met de hoogste status na de bisschop van Roermond. Dit is overigens een niet mythisch voorbeeld. En over status gesproken: binnen de stad Maastricht was onze Noord-Limburgse dorpeling qua statuur slechts vergelijkbaar met de burgemeester, die in populariteit vaak in de (ondertussen door het Vaticaan met een paarse sjerp getooide) monseigneur zijn meerdere moest erkennen. Want de deken was een Limburger, ‘eine van us’, die graag een woordje dialect sprak, en de burgemeester was een Hollander. Een opvallend gegeven is trouwens dat priesters moeiteloos de grenzen van de klassenmaatschappij overschreden, een boerenzoon werd geaccepteerd als topper binnen een stadselite. De bisschop injecteerde in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw alle Limburgse dorps- en stadselites met zijn werknemers, goed geschoold en allemaal met dezelfde agenda, die in Roermond werd vastgesteld. De plaatselijke elites werden Limburgse elites.
Zonder veel overdrijving kan je stellen dat er in Limburg een soort parallelle overheid ontstond. Er werd ook openlijk gesproken over de burgerlijke en de kerkelijke overheid, en die kerkelijke overheid nam het voortouw op cultureel gebied. Het is opvallend hoeveel schutterijen, koren, blaasmuziekverenigingen, maar ook dialect- en heemkundeverenigingen opgericht werden door toedoen van plaatselijke pastoors en kapelaans. Er werd een ‘folklore’ ontworpen met grote diocesane, en dus provinciale, feesten en wedstrijden. Er werd gereisd dat het een lieve lust was. Natuurlijk mocht het zangkoor van Meerlo eens per jaar optreden in de Maastrichtse Sint-Servaas en maakte een gezelschap uit de Limburgse hoofdstad graag een omweg om een aubade te brengen aan het geboortedorp van ‘onze’ deken.
Vriendschappen, vaak ontstaan op het seminarie van Rolduc, leidden tot culturele uitwisselingen van parochieverenigingen door de hele provincie. Daarbij was het katholieke karakter vanzelfsprekend. Niet vanzelfsprekend was het belangrijke bij-effect: de parochianen kregen het gevoel ‘Limburgers onder elkaar’ te zijn. Sinds het begin van de twintigste eeuw krijgt dat gevoel nationalistische trekjes. Voorafgaand aan iedere culturele manifestatie werd gezamenlijk het Limburgs volkslied (‘Limburg mijn vaderland’) gezongen. Toen in de jaren dertig nationalisme de trend werd in Nederland, kwam er geen campagne om het Wilhelmus te promoten, nee, er werd een nieuw couplet aan het Limburgs volkslied geplakt: ‘Waar aan het oud Oranjehuis, het volk blijft hou en trouw’, enzovoorts. De Limburgers van Oost- Limburg galmen het nog altijd braaf mee, een klein cultureel probleempje bij de eenwording van Limburg. De West-Limburgers erkennen slechts de eerste drie coupletten van het volkslied.
Op tweede kerstdag 1945 kreeg Limburg als eerste in Nederland een eigen radio-omroep. Daar lag een zeer prozaïsche reden aan ten grondslag: er was onrust in de steenkolenmijnen, Nederland had energie nodig om de industrie weer op gang te trekken en de nationale overheid dacht de mijnwerkers met propaganda-uitzendingen in toom te kunnen houden. Daarnaast had men tijdens de oorlog tijd genoeg gehad om in Londen het BBC-model te bestuderen en werd er gewerkt aan een nationaal omroepbestel gebaseerd op regionale zenders. Maar de verzuiling sloeg snel toe, de oude omroepen herleefden en de Limburgse omroep kwam samen met een inmiddels in het Noorden van Nederland gevestigde regionale omroep in een gezagsvacuüm te zitten. Ze mochten een uurtje regionale radio per dag maken, als aanvulling op het landelijke aanbod. Zonder inmenging van Hilversum sloegen de Limburgse radiomakers van de jaren vijftig en zestig aan het experimenteren. Ze trokken de provincie in om opnames te maken van plaatselijke artiesten en muziekgezelschappen, er kwamen hoorspelen in het dialect en er werden lezingen gehouden over het Limburgse verleden en de toekomst. Curieus zijn de documentaire series uit 1966 en 1967 over regionalisme, waarin het nationalisme als erfenis van vooroorlogse jaren wordt veroordeeld ten gunste van een Europa van autonome regio’s.
Als je het meer dan zestig jaar later bekijkt, valt het op dat er in die eerste jaren aan nieuws nauwelijks aandacht werd besteed, het ging vooral om cultuur, met veel aandacht voor volkscultuur. In West-Limburg, of zo u wilt: Belgisch-Limburg, kwam ook zo’n regionale zender (overigens wél ingebed in een BBC-model) en samen werden ontdekkingen gedaan op het gebied van dialectliedjes: Harrie Bordon uit Venlo (Wie sjoën os Limburg is), Jo Erens uit Sittard (Limburg Allein) en Frits Rademacher, ook uit Sittard (Loeënde klokke). Ze werden razend populair in de jaren vijftig in heel Nederland en Vlaanderen. Hun liederen worden nog dagelijks gezongen. Of moet ik zeggen: ze worden weer gezongen? In de late jaren zestig leken ze vergeten, maar vanaf de jaren tachtig kwamen ze weer boven op de golven van een nieuwe Europese Dialekt Welle als de aartsvaders van het Limburgse lied, de pioniers van een Limburgse traditie. Dat die traditie ook in hoge mate bedacht is, blijkt uit een interessant essay van Ine Sijben en Jos Meeuwissen uit 2006 over de relatie van de Limburgse publieke omroep met de dialectmuziek (noot 2). Het waren radiomakers die de eerste troubadours op het podium hebben gezet, zoals ook die nieuwe Dialekt Welle in de jaren tachtig door omroepjournalisten (uit Oostenrijk) is bedacht.
De redactie van de Limburgse omroep verleidde in 1985 popzanger Gé Reinders om ten behoeve van een serie reportages een aantal liedjes in dialect te schrijven, en in 1987 stuurt de omroep een volstrekt onbekend Limburgs bandje naar een interlimburgse liedjeswedstrijd: Rowwen Hèze.
Als er geen traditie is dan moet ze worden uitgevonden
Waarom komen er elk jaar in de Limburgse vastelaovend tradities bij, vroeg ik me wel eens af. In verschillende Limburgse steden ontstonden in die zo belangrijke negentiende eeuw, vanuit de plaatselijke elites de eerste carnavalsverenigingen. Keulen was het grote voorbeeld. De gewone man deed daar niet aan mee, die vierde vastelaovend, vastenavond, de vooravond van Aswoensdag en de vastentijd. Dat deden ze al eeuwen. Of is dat ook deel van de mythe? Pas veel later, in de twintigste eeuw, zouden de chique Rijnlandse carnaval en de volkse vastelaovend elkaar met behulp van de massamedia ontmoeten, waarbij de elite de toon aangaf.
De geschiedenissen van de meeste Limburgse carnavalsverenigingen gaan niet verder terug dan de jaren vijftig van de twintigste eeuw. De elitaire stadsverenigingen zijn over het algemeen ouder dan de dorpsverenigingen, waar je uit af kunt leiden dat met het stijgen van de welvaart de dorpsgemeenschap de behoefte had en zich in staat voelde om zich met zittingen en een optocht een stukje stadsleven toe te eigenen.
Oude Limburgse steden als Maastricht, Sittard en Venlo hebben een duidelijke identiteit, meestal gebaseerd op ‘oude papieren’ in stadsarchieven. De inwoners van zo’n stad zijn daar trots op. De dorpen gingen op zoek naar hun eigen verhalen die hun trots moesten bevestigen, en vastelaovend, vanouds een periode van vrijheid en creativiteit, bood daar de gelegenheid toe. Maar ook buurten en wijken verzonnen en verzinnen nog steeds hun eigen carnavalstradities, waarin een simpele buurtschap een eigen identiteit claimt, niet onder leiding van een prins, maar netjes in de hiërarchie een graaf of groothertog.
De carnavalsperiode, tussen het feest van Sint-Maarten (de elfde van de elfde) en Aswoensdag, is in Limburg bij uitstek de kraamkamer van de tradities. In het Maasdorpje Grevenbicht met zijn vermeend middeleeuwse Ganstrekkers, zag ik in de jaren zeventig een mooie vermenging van tradities. De carnavalsvereniging, net heropgericht omdat die uit de jaren vijftig door dorpsruzies ter ziele was gegaan, stelt zich aan het hoofd van de sint- maartensoptocht op 11 november. Bij de protestante en de katholieke basisschool worden door de boeren suikerbieten afgeleverd, die worden door de kinderen uitgehold en voorzien van een kaarsje. In de duisternis gaat het onder begeleiding van de hofkapel op carnavalsmuziek naar een weiland aan de Maas, waar een groot strooien paard is opgesteld dat in brand wordt gestoken. De man van de dominee vertelt het sint-maartensverhaal dat tegelijkertijd uitgebeeld wordt door een zwerver en een ruiter met een lange mantel op een paard. De kinderen krijgen chocolademelk en de volwassenen gaan naar het gemeenschapshuis om het carnavalsseizoen in te drinken.
De stoet aan het begin van het carnavalsseizoen kreeg een aantal jaren later een waardige tegenhanger aan het eind van het carnavalsseizoen. Om twaalf uur ’s nachts, op het moment dat de vasten begint, trekt een rouwende menigte, in zwart gekleed en begeleid door muzikanten met Chopins treurmars naar het dorpsplein om daar, met veel geween en geklaag, een strooien pop te verbranden. De eigenlijke crematie wordt voorafgegaan door een rede waarin een in een zwarte mantel gehulde voorganger het gedrag van de dorpelingen tijdens de carnaval met de nodige humor bekritiseert. Onnodig te zeggen dat ook deze bijeenkomst eindigt in het café om ‘’t liek te verzoepe’. Laten we met de camera nog eens wat meer inzoomen. In ons voorbeeldje uit Grevenbicht zien we enkele opvallende zaken. De bovenbeschreven activiteiten kunnen het daglicht niet verdragen. Het is duister en er komt vuur. Bovendien valt het rituele karakter van beide activiteiten op: er is een processie, er is sprake van voorgangers die een verhaal of toespraak houden, er is zelfs sprake van rituele verbrandingen. Alles is erop gericht om de toeschouwers, die tevens deelnemers zijn, in een bepaalde stemming te brengen. Op bijna mythische wijze wordt mensen bijgebracht dat ze tot een uitverkoren groep behoren. Het gaat om taferelen die thuis horen in de romantiek, de periode waarin, volgens Joep Leerssen in zijn boek De bronnen van het vaderland, de natievorming in Europa werd bedacht.
Maar ook de traditierijke steden laten zich niet onbetuigd als het gaat om het verzinnen van tradities: in 1990 bedacht de Limburgse omroep een aantal nieuwe carnavalsprogramma’s, waaronder de in 1991 voor het eerst vanuit Venlo uitgezonden openluchtshow op de ochtend van de zaterdag vóór carnaval ‘Boetegewoene Boetezitting’. Het radioprogramma werd in de jaren daarna een zeer succesvol live-televisieprogramma, dat jaarlijks bezocht wordt door tienduizenden Limburgers. Voor menige Venlonaar anno 2009 is de Boetezitting een traditioneel Venloos evenement. Een verzonnen traditie, die driftig werd nageaapt in andere Limburgse steden en zelfs leidde tot een provinciale seizoensopening op 11 november op het Vrijthof in Maastricht die de gehele dag live wordt uitgezonden op radio en televisie.
Al eerder stond het massamedium televisie aan de basis van een plaatselijke carnavalstraditie. Kerkrade is in Limburg en daarbuiten bekend vanwege het ‘klonetrekke’ op carnavalsdinsdag. Het ‘klonetrekke’, duizenden clowns die vaak in groepen door de stad trekken, dateert uit 1960, toen prins carnaval Frits de Eerste zijn bevolking opriep om met 1111 clowns naar de Markt in Kerkrade te komen. De reden: dat jaar zou de KRO televisieopnames maken van de Kerkraadse carnaval, en er moest toch wel wat bijzonders te filmen zijn.
Uit- en weer infaden
Bedachte tradities. In zijn vermelde boeken maakt Joep Leerssen duidelijk dat het niet de keizers, koningen, krijgsheren en politici zijn geweest die aan de wieg hebben gestaan van de verschillende vaderlanden, maar de intellectuelen, de schrijvers, de kunstenaars. Jacob Grimm, die met zijn broer Wilhelm sprookjes verzamelde, ging als filoloog op zoek naar de oorsprong van de Duitse letterkunde en stelde en passant het eerste Duitse woordenboek samen. Dat hij ook een politieke agenda had, komt duidelijk naar voren in de eerste zinnen van een lezing van Grimm uit 1846: ‘Laat ik beginnen met een simpele vraag: Wat is een volk? - en daarop een even simpel antwoord geven: een volk is het totaal van mensen die dezelfde taal spreken’. De Vlamingen kennen ongetwijfeld een nog simpeler en bondiger geformuleerd antwoord: ‘De tael is gan(t)sch het volk’. Kan je van de Limburgers zeggen dat ze een volk zijn?
Ik moet even naar de persoon van Joep Leerssen, je zou hem een participerende wetenschapper kunnen noemen. Naast zijn wetenschappelijk werk verschenen van zijn hand twee boeken met literaire fictie, in het dialect van het Zuid- Limburgse Mheer, het dorp waar hij zijn jeugd doorbracht en waar hij nog steeds actief is als fluitist in de plaatselijke harmonie. Hij was degene die de dialectvereniging Veldeke en het provinciaal bestuur er op attent maakte dat een aanvraag voor Europese erkenning volgens het Handvest ter Bescherming van Minderheidstalen voor de groep Limburgse dialecten tot de mogelijkheden behoorde; en hij leidde de werkgroep die adviseerde om Limburg te voorzien van tweetalige naamborden aan de invalswegen van alle dorpen en steden, tenminste daar waar de dialectnaam niet overeenkomt met de Nederlandse plaatsnaam. Die borden zijn er ook gekomen, na de Europese erkenning van het Limburgs als minderheidstaal. In een interview dat ik vorig jaar met hem had ontkent hij overigens dat hij, zoals de door hem bestudeerde Grimm, streeft naar een Limburgse natie. Citaat: ‘Als Limburg onafhankelijk zou worden, verhuis ik meteen naar Luxemburg’, en over de tweetalige plaatsnaamborden: ‘Die staan er niet als uiting van Limburgs nationalisme, die staan er om Nederlands nationalisme tegen te gaan’ (noot3).
Leerssen is tegenstander van een Nederlandse geschiedeniscanon, zoals hij dat ook is van een Limburgse canon of, zoals de provincie wil, een Limburgse Culturele Biografie waarin, dixit Leerssen, ‘Heinric van Veldeke wordt weggezet als een middeleeuwse buuttereedner’. Leerssen zweert bij de dynamiek van de multiculturaliteit zoals die van nature te vinden is in grensgebieden. Het centrum van een cultuurgebied, lees voor Nederland: de Randstad, is een onbewegelijke moloch, waarin men uit is op het bewaren en uiteindelijk het verstenen van de cultuur. Aan de buitenkanten is de cultuur vloeiend, voor een Limburger gaat iedere dag de zon op in Duitsland en gaat zij onder in België. Limburg is voor de rest van Nederland een stukje buitenland, en de meeste Limburgers voelen zich daar prima bij. Uit provinciaal onderzoek uit 2006 blijkt dat 93% van de in Nederlands-Limburg wonende burgers zich Limburger voelt. Zelfs bij de niet in Limburg geboren burgers is dat 72%. Dat is heel wat voor een lappendeken die na het Napoleontische tijdperk door ambtenaren tot een geografisch geheel is getekend. Een, in de woorden van Joep Leerssen, ‘bronsgroen samenraapsel met een schertsnaam’. Daar is ook hard aan gewerkt, maar waarom, waartoe?
Een voorbeeld: de op- en ondergang van de Nederlandse mijnwerkerscultuur
Of het nu gaat om de vorming van een natie of om de bevordering van de strijdlust bij een voetbalclub, sjoemelen met de geschiedenis is een probaat middel om alle neuzen één kant op te krijgen.
De Nederlandse steenkoolindustrie heeft in de driekwart eeuw van haar bestaan altijd gekampt met een personeelsprobleem. In het zuiden van Nederlands-Limburg werd de agrarische samenleving rond 1900 opgeschrikt door de moderne grootindustrie, die in hoog tempo de rustieke omgeving bebouwde met een tiental gigantische mijnzetels. De arbeiders werden geworven met hogere lonen dan de boeren konden betalen, en via wervingsacties in heel Nederland en de rest van Europa. Maar het imago in Limburg bleef slecht. Historicus Jos Perry schrijft: ‘De mijn was een indringer, opgebouwd met het zweet en bloed van indringers, nieuwkomers: gelegenheidsarbeiders, seizoensarbeiders, pendelaars en migranten’ (noot 4). Om het enorme personeelsverloop tegen te gaan moest er een honkvaste mijnwerkersbevolking komen die, ook in de toekomst, garant stond voor de productie van nieuwe werkkrachten volgens het vader-op-zoon-principe. Daartoe bouwden architecten volgens het uit Engeland overgewaaide tuinstadmodel grote dorpsvormige mijnwerkerswijken. Daarbinnen werd met steun van de immer ijverige personeelsleden van het bisdom Roermond een gemeenschapsleven gecreëerd met muziekgezelschappen, schutterijen en voetbalclubs. En er werd een mijnwerkerstraditie verzonnen. In 1936 verschijnt Mijnwerkersfolklore in Limburg van Gerard Lemmens, in het dagelijks leven beambte bij de Oranje Nassau Mijnen. Daar waar het begrip folklore inclusief sagen en legendes altijd verwees naar agrarische leefgemeenschappen, wordt het hier voor het eerst gecombineerd met een industrieel beroep. Vlak daarna verschijnt van Bernard Bekman, in dienst van de Staatsmijnen, de roman ‘Uit het land van het zwarte goud’. Lemmens en Bekman wilden, volgens Perry, ‘de mijn, dat angstaanjagende Fremdkörper, als het ware temmen en integreren in het oude, gemoedelijke, vrome Limburg’ (noot 5). Het vrome karakter van de mijnindustrie komt tot uiting in de promotie van de heilige Barbara als patrones van de mijnwerkers. Haar vaste attribuut is een gevangenistoren. Bij het vijftigjarig jubileum van Staatsmijnen, in 1952, maakt de graficus Hub. Levigne een nieuw portret van Barbara waarop die toren vervangen is door een moderne koeltoren van het uiterst succesvolle van Itersontype, die ook model stond voor het logo van het bedrijf.
Het is de priester-dichter Jacques Schreurs die in Mijn moeder Elisabeth, roman uit de mijnwerkerswereld (1947) het mijnwerkersverleden een historisch perspectief geeft. Zijn hoofdpersoon is een telg uit ‘een overoud mijnwerkersgeslacht’, hij heeft het zelfs over een ‘mijnwerkersras’, dat terugvoert op de twaalfde eeuw. Dichters als Bertus Aafjes en Hans Berghuis worden in de jaren vijftig door Staatsmijnen in dienst genomen. Aafjes rekt in zijn heldendicht Het Troje van het Carboon (1959) de mijnwerkerstraditie zelfs op tot in het klassieke Griekenland.
In dezelfde jaren vijftig wordt duidelijk dat al deze pogingen om het beroep van mijnwerker een eerzaam met tradities omkleed aanzien te geven, faalden. De zonen van de mijnwerkers keerden het beroep van hun vader de rug toe, vaak daartoe aangespoord door de ouders. Men ging studeren of zocht elders een minder risicovol beroep. De mijnen waren opnieuw genoodzaakt grote wervingen op te zetten in het buitenland, ditmaal vooral in Marokko. Het verhaal gaat dat de laatste mijnwerker die in 1974 het licht uitdeed, een Marokkaan was.
In hetzelfde hoge tempo waarin de mijnen rond 1900 waren neergezet, werden ze ook weer afgebroken. ‘Van Zwart naar Groen’ heette de operatie die rigoureus een einde maakte aan alle verworvenheden van de mijnindustrie, inclusief de moeizaam opgebouwde mijnwerkerscultuur. In een paar jaar tijd veranderde niet alleen de gebouwde omgeving, maar stortte ook het sociaal-culturele leven in de mijnwerkerswijken in, voor zover die niet werden afgebroken. De oliecrisis zorgde voor een economische crisis waardoor de beloofde vervangende werkgelegenheid niet of in te geringe mate naar Limburg kwam. Tegelijkertijd zakte de r.k.-Kerk weg in een diepe crisis. De bewoners van de Mijnstreek vonden zichzelf terug in een maanlandschap zonder enig vertrouwd herkenningspunt. Nieuw aangelegde verkeerswegen leidden naar nergens.
Sint-Barbara was al in 1969 verwijderd uit de kerkelijke agenda, het oertype van de beroemde koeltoren werd ‘per ongeluk’ met de grond gelijk gemaakt en verenigingen, gemeenschapshuizen en andere instellingen legden, na het verdwijnen van de subsidies van de mijnen, het loodje.
Het ergst was misschien wel het identiteitsverlies. Jongeren uit mijnwerkersgezinnen die pas hadden geleerd trots te zijn op ouders en grootouders, zagen hun gezamenlijk verleden alsof het zo zwart was als de mijn was geweest. Het hele proces ‘Van Zwart naar Groen’ bracht een massale ontheemdheid teweeg. Een groot deel van de Limburgse bevolking werd opgezadeld met een gevoel van minderwaardigheid dat nog generaties zou dooretteren.
Pas nu, drie decennia na de mijnsluitingen, zijn de eerste tekenen van zelfrespect te ontdekken in de voormalige Oostelijke Mijnstreek, die door de bestuurders is omgedoopt in ‘Parkstad Limburg’.
Tot twee keer toe moest er in de twintigste eeuw een nieuwe Limburger worden gecreëerd. Met behulp van de oude waarden uit de katholieke agrarische maatschappij moest van de Limburger een ambachtelijke industriearbeider gemaakt worden. In het laatste kwart van de eeuw volgde de tweede transitie, die van gehoorzame industriearbeider naar zelfstandig denkende burger naar sociaal-democratisch model. Die nieuwe Limburger is er nooit gekomen. In ieder geval niet die Limburger die men zich destijds voorstelde. Want er is wel wat veranderd. Ondanks, of misschien wel dankzij, de van hogerhand georganiseerde kaalslag lijkt Limburg meer dan ooit op zoek naar zijn ‘roots’. Na vijfentwintig jaar ergernis over het gebrek aan aandacht voor hun verleden richtten enkele ex-mijnwerkers hun eigen Nederlands Mijnwerkersmuseum op in de oude schachtbok van de Oranje Nassau Mijn I in Heerlen. De gemeente Heerlen ondersteunt nu het museum en stuurt voorzichtig naar een samenwerking met het in Kerkrade gelegen Provinciaal Museum voor Industrie en Samenleving, een product van de mijnsluitingen. Een ander voorbeeld: in de Oostelijke Mijnstreek zijn de gekruiste afbouwhamers van de mijnindustrie weer terug op een onverwachte plek: in het voetbalstadion, als symbool van de jeugdige supportersclub van eredivisieclub Roda JC. De groep, die het mijnverleden niet heeft meegemaakt, noemt zich trots ‘de Koempels’.
Ook de overheid is mee veranderd. Met zorg wordt ieder aan de bulldozer ontsnapt stukje mijnhistorie gerestaureerd en van een nieuwe bestemming voorzien. Vooral in de centrumgemeente Heerlen wordt daarbij breed ingezet op cultuur, met als blikvanger het Glaspaleis uit 1931 van architect Frits Peutz, dat na restauratie door de uit Heerlen afkomstige toparchitecten Jo Coenen en Wiel Arets op de lijst van duizend belangrijkste bouwwerken van de twintigste eeuw is gezet. Sinds medio 2009 prijkt op de gevel weer het originele logo uit 1935 van de marktkoopman die destijds de bouwheer was: Schunck.
Het in 1921 door Jos Wielders in de stijl van de Amsterdamse School ontworpen Patronaat wordt na een grondige restauratie ontwikkeld als laagdrempelig centrum voor amateurs en beginnende professionals in de kunsten, waarbij volkscultuur een belangrijke rol speelt. Het ‘oudste cultuurhuis van Heerlen’ ligt in een voormalige mijnwerkerswijk en verspreidt als mythe dat daar door Sloveense mijnwerkers voor het eerst in Nederland Oberkrainermuziek werd gespeeld, de muziek die momenteel massaal als ‘typisch Limburgs’ wordt ervaren.
Conclusie?
Inderdaad, je kunt het een spel noemen. Een spel met de geschiedenis, een spel met de wetenschap, een spel met vermeende cultuurwaarden. Het verzinnen van tradities en het bedenken van mythen is ook een spel met identiteiten. Het is mijns inziens een misverstand dat Hobsbawm, en in zijn voetspoor wetenschappers als Leerssen, het proces van de uitvinding van tradities slechts hebben onderzocht om het begrip ‘traditie’ onderuit te halen. Waartoe zou die cynische actie dan moeten leiden? Het begrip ‘traditie’ is door Hobsbawm c.s. inzichtelijk gemaakt, en daarmee ook instrumenteel geworden. De bunker van weleer is geopend en kan dienen als speelplek voor kunstenaars,wetenschappers en publicisten zoals ik.
In een tijd waarin mensen hun onzekerheden massaal stallen in populistische politieke bewegingen, lijkt het raadzaam om begrippen als individuele identiteit en groepsidentiteit centraal te stellen in onze culturele activiteiten. Leerssen leert dat het niet de politici en de krijgsheren zijn die de beslissende zetten doen in de cultuurgeschiedenis. Het zijn de intellectuelen.
Noten
1 J. Leerssen, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890. Nijmegen 2006; idem, National Thought in Europe. A Cultural History. Amsterdam 2006 (terug)
2 I. Sijben, J. Meuwissen e.a., ‘Voorlopig zijn wij onder ons…’ Over dialect, identiteit en de Limburgse publieke omroep (1945-2005). Roermond 2006 (terug)
3 Radiodocumentaire ‘Limburg de Mythe’, deel 3, L1 radio, 17 mei 2008 (terug)
4 Jos Perry: ‘Van Vader op Zoon’, in: Wiel Kusters & Jos Perry: Versteende Wouden, Amsterdam 1999, p. 88 (terug)
5 Jos Perry: ‘Van Vader op Zoon’, in: Wiel Kusters & Jos Perry: Versteende Wouden, Amsterdam 1999, p. 91 e.v. (terug)