Jos Habets en Henri Welters: een dubbelportret
Lou Spronck, oktober 2025
Ik ben aan mij zelven overgelaten. Mijn positie is ook van dien aard geworden, dat mij alle lust tot studie is vergaan. Ik ben een ontevreden mens geworden en weet zelf niet waarom. Aldus Jos Habets in zijn autobiografie op 4 juni 1876.
Jos Habets, geboren op 27 november 1829 in Oirsbeek als zoon van hoofdonderwijzer Jan Jos Habets, was als kind al geïnteresseerd in teksten op grafstenen en penningen en in verhalen over de historie van dorp en regio. Daarnaast groeide in zijn studiejaren de liefde voor het boek. Hij volgde de priesteropleiding en werd na zijn wijding in 1856 aangesteld als kapelaan, eerst in Hunsel, daarna in Bunde, en vanaf 30 december 1861 in Berg.

In dat dorp was hij gelukkig. Hooggelegen boven de Geulvallei was Berg hem als een hemel op aarde. Hij kon het goed vinden met zijn pastoor, Leonard Kruyen, en met zijn parochianen. Er bleef genoeg ruimte voor zijn liefhebberij: de beoefening van de regionale geschiedschrijving en de archeologie. Op deze terreinen was hij een onvermoeibaar pionier en groeide hij uit tot een erkende autoriteit, ook in het buitenland. Met toewijding werkte hij daarnaast aan de Geschiedenis van het bisdom Roermond, waarvan in 1875 het eerste deel verscheen. Ook fysiek onderhield hij de nodige contacten; de treinstations van Gronsveld, Maastricht, Bunde, Meerssen en Valkenburg lagen op loopafstand, voor die tijd.
Toen pastoor Kruyen eind 1875 om gezondheidsredenen ontslag vroeg, solliciteerde Habets naar de vacature en wendden de parochianen zich tot de deken van Meerssen om de sollicitatie bij de bisschop te ondersteunen. Maar begin 1876 werd Lei Alberigs, kapelaan te Weert, benoemd. Habets was geraakt, gekwetst, geslagen: Den 21 Maart werd de nieuwe herder plegtig geïnstalleerd; om mijn spijt te verwinnen ben ik dien dag naar Luik gegaan. ’s Avonds echter was ik weder te huis. En hij citeert uit Shakespeare’s Hamlet: C’est lui qu’on fête / C’est lui qu’on a proclamé roi ! Et nul ne se souvient de moi (1)
Voor de nieuwe pastoor Alberigs had hij geen goed woord over: Hij is achterhoudend van karakter, houdt geen raad met mij en doet alles naar zijn zin, en dan volgt het citaat waarmee dit artikel begon. Zijn onvrede nam nog toe, toen in datzelfde jaar Aloys Smeets, kapelaan in Wijk, benoemd werd tot pastoor in Heugem. Hij was anderhalf jaar jonger dan Habets en later in functie getreden. Commentaar van Habets: Wederom in de hoogte getild bij middel van kruiwagens en intriges. Sic itur ad astra. (2)
Herdershond
In de periode maart 1876 tot september 1878 was Habets zijn gemoedsrust en evenwicht kwijt. Als onmachtig kapelaan voelde hij zich slachtoffer van ongrijpbare krachten die over zijn leven beschikten. In gene administratie der wereld blijft men ondergeschikte tot op den leeftijd van vijftig jaren. Ik blijf kapelaan; dat wil zeggen, een ‘knecht van den pastoor’, jaar uit jaar in. (…) Een kapelaan in de hiërarchie der kerk is een arme sukkelaar (…) Vijf en twintig jaren in ene positie vertoeven, waar men hoegenaamd niets heeft in te brengen; ik verklaar het u, dat is een toer. (…) Een kapelaan heeft hoegenaamd gene rechten. Over hem zwijgt de wet; hij hangt enkel af van de nukken en luimen zijner overigheid. (…) Hij is onmondig verklaard. Onmondig tot hij pastoor is. (…) ‘Vicarius in omnibus obediens sit pastori suo’ (3). Zo luidt het enig artikel onzer Statuten betrekkelijk den armen duivel, die men kapelaan noemt. Dit is de wet en de profeten, zijn alfa en zijn omega.
De hoogste kerkelijke autoriteit in Limburg was bisschop Paredis, die in 1869 de steek (drietuit, tricorne) als hoofddeksel aan zijn geestelijkheid had voorgeschreven. Habets rekende dit tot de drollerige voorschriften van een autocratisch bestuurder. Anno 1876 was de drietuit voor hem geen voorwerp meer van speelse spot, maar een steek des aanstoots. Hij haatte die onpraktische en ongezonde hoofdbedekking, nota bene het geliefkoosde hoofddeksel van Voltaire en J.J. Rousseau, verlichtingsfilosofen voor wie de kerkelijke overheid juist de waarschuwende vinger hief.

Evenmin onthield de opstandige zijn commentaar aan het hele Nederlandse bisschoppencollege: Zij worden omgeven door dienaren, maar van gene raadsheren. En van welke dienaren? Deze worden door hun genomen uit de volgzaamste, onderdanigste en femelachtigste geestelijken. Goede, oude, volgzame priesters, zonder verstand, maar vol ijver. Een man van kennis en karakter vindt zijne plaats niet in het kerkelijk leger. (…) De bisschop stelt, sedert de concentratie van alle macht in zijne hand, zijne waardigheid boven zijn ambt. Hij vergeet al te vaak, dat hij een ambtenaar der kerk is, die den geestelijken en gelovigen moet dienen, en niet hooghartig gebieden. (…) Indien er nog in onze eeuw een gezagvoerder kan zeggen: l’état c’est moi, dan is dit gewis een Nederlandse bisschop. Habets’ kritiek op de kerkelijke leiding beperkte zich niet tot Nederland. In zijn Chronijkje
keerde hij zich tegen het ultramontanisme, waarin de verering van het pausdom, in dit geval van Pius IX, ongezonde afmetingen aannam.
Gelet op het voorafgaande was niet te verwachten dat de verhouding van kapelaan Habets met pastoor Alberigs intussen verbeterd was. Op 15 augustus 1878 kwam het tot een woordenwisseling, waaraan een lang groeiende wederzijdse ergernis moet zijn voorafgegaan. Dezen morgen snauwde mij mijn nieuwe pastoor toe: ‘Ik ben pastoor en gij moeit u teveel met alles; gij moet weten dat gij maar een klein kaplaantje zijt zonder betekenis’. Ik antwoordde heel kalm: ‘Wel Eerw. Heer, ik ben een grote kapelaan, bijna 6 voeten hoog, bijna 100 kilo zwaar en bijna vijftig jaren oud’. Daarmee eindigde het gesprek.
Verdriet verdicht
Een merkwaardig product van Habets’ klassieke vorming is een herdersdicht, getiteld Tityrus aan Melibeus, gedateerd 23 juli 1878, waarin Habets (Tityrus) zijn miskenning en ‘mismoed’ verwoordde. Het bestaat uit 35 versregels verdeeld over 5 strofen, die steeds afsluiten met een variatie op het gekozen motto Ich bin vom Berg der Hirtenknab (titel van een gedicht van Ludwig Uhland, 1757-1862). De vierde strofe luidt:
Mijn oude herder, grijs als Pan, / Nam afscheid van zijn heerde [kudde].
Men schonk zijn staf een vreemden man, / Ofschoon ik dien begeerde.
Ik heb daarom geweend, geklaagd / Daarom geklaagd, gezongen,
Maar blijf steeds herdersjongen.
Habets adresseerde zijn gedicht aan Melibeus. Dat was zijn jongere vriend Henri Welters (1839-1887), rector van De Bisweide, een klooster met meisjesschool van de Ursulinen in Grubbenvorst. Kennelijk waren beiden vertrouwd met Vergilius’ Bucolica. In de eerste Ecloge (herdersdicht) daarvan gaan Tityrus en Melibeus met elkaar in gesprek.
Een paar weken later ontving Habets de reactie van Welters: Antwoord van Melibeus, een gedicht bestaande uit 6 strofen van acht versregels op de wijs Guter Mond du gehst so stille:
Herdersknaap der schone bergen / Van ons Limburgs Zwitserland,
Ik kon mijn droefheid niet verbergen / Toen uw brief mij kwam ter hand;
Tranen kwamen mij ontglippen, / Als ik aan uw toestand dacht,
Zuchten vlogen van mijn lippen / Bij uw bitt’re herdersklacht.
Maar, merkt Melibeus stoïcijns op, c’est la vie, dus geen reden om de moed te verliezen. Je leven in Berg is prachtig; je wordt als historicus en archeoloog erkend en gevierd, en je hebt trouwe vrienden, zoals Melibeus. En die benoeming tot pastoor komt er gewis: ik zie ‘uw herderswoon’ al voor me.
Laat inmiddels niet begeven / Herdersknaap, uw lust en moed;
Toon u man int wisselend leven; / Wat lang duurt, dat wordt eens goed.
Eindelijk verlost
En het wèrd goed. Op 1 oktober 1878 volgde Habets’ benoeming tot pastoor van Wolder (Wilré) bij Maastricht. Wel moest hij voor lief nemen dat Caberg, het kleinste maar beste deel van de parochie Oud-Vroenhoven, vlak voor zijn benoeming door de bisschop tot zelfstandige parochie was verheven; en ook dat zijn jaarwedde als pastoor niet groter was dan die van de kapelaan in Berg. Maar verder was hij zeer tevreden: een frisse pastorie, goede parochianen en de stad Maastricht heel nabij. Bovendien voelde hij zich gezegend door het gulden voorrecht van verlost te zijn van het slaafs kapelaansleven.
Habets vertrok uit Berg op 14 oktober en werd op 23 oktober in Wolder als pastoor geïnstalleerd door de deken van Maastricht.

Zijn vriend Henri Welters zorgde voor een bijzondere feestgave: een drukwerkje van acht pagina’s met een Herdersdicht: een dialoog van Tityrus (Habets) met Melibeus (Welters) in 108 vlotte alexandrijnen.(4) Tityrus toont zich daarin dankbaar voor zijn benoeming in Wolder, nabij de schone stede
Waar Limburgs eedle stroom zo kalm en statig vliedt
En ik mijn bergen nog zie blauwen in ’t verschiet. (…)
Dan denk ik dat zolang ’t den Hemel mag behagen
Ik hier mijn herdersstaf met liefde en zorg zal dragen.
Even later roept Melibeus Tityrus’ grote verdiensten als historicus in herinnering en vraagt hem om in ieder geval zijn Geschiedenis van het bisdom Roermond te voltooien. Dan is het voor Melibeus tijd om te vertrekken: reeds snuift het snelle stoomend paard, dat mij ontrukt van hier. Tityrus zou dat betreuren:
Blijf ook nog dezen nacht: ik heb een mollig bed
Van zachte bladeren voor u gereed gezet;
Nog heb ik voorraad hier van applen, noten, peren,
Kastanjes, melk en kaas, niets zult gij hier ontberen,
Ja zellefs blijven mij in een geheime krocht
Nog eenge kruikjes van het zoetste druivenvocht.
Vertrek, vertrek nog niet (…)
Zit neder bij mijn haard en zing nog eens het lied
Dat steeds verdrijven kon mijn zorgen en verdriet.
Guter Mond, du gehst so stille … dat lied was beiden vertrouwd.
Voor Habets was er van nu af alleen maar erkenning. In april 1880 werd hem het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen aangeboden en in november 1881 werd hij benoemd tot Rijksarchivaris van Limburg. Hij vertrok toen uit Wolder en ging met zijn moeder en een dienstmeid wonen aan de Tafelstraat in het hart van Maastricht. Bijna 12 jaar later is hij daar op 22 juni 1893 overleden.
Een ander mens, een andere geest
Welters (Melibeus) overleed op 19 juni 1887, nog maar 48 jaar oud. Voor de Publications van het LGOG verzorgde Habets het levensbericht van zijn vriend.
Henri Welters werd geboren in Echt op 27 september 1839. Na zijn priesterwijding in 1863 werd hij benoemd tot rector van de zusters van Blumenthal (een klooster met kostschool) in Vaals, en in 1866 tot kapelaan in Merkelbeek. Vanwege zijn zwakke gezondheid en een toenemende doofheid, volgde in 1872 het rectoraat van het Ursulinenklooster De Bisweide (met kostschool) in Grubbenvorst. In 1885 werd hij - blijkbaar was hij ‘aan de beurt’ – benoemd tot pastoor in Spaubeek. Spoedig daarna trof hem een slopende ziekte, waaraan hij uiteindelijk bezweek.

Welters was een intelligent man met veel capaciteiten, tegelijk een vrome kinderlijk-religieuze geest, eerlijk en oprecht. Hij wekte sympathie, had veel vrienden, geen vijanden. De schone letteren hadden zijn bijzondere belangstelling. Hij was thuis in de Latijnse, Franse en Nederlandse literaire wereld, schreef poëzie in het Nederlands en heel graag in het Frans. De recensent die op 13 juli 1871 in de Courrier de la Meuse Welters’ grote dichtwerk Le triomphe de Pie IX au 16 juin 1871 besprak, noemt hem geen groot dichter, maar wel iemand die de kunst verstaat de faire un bon vers et de tourner une rime avec élégance et facilité.(5) Welters schreef zijn Triomphe als bijdrage aan de viering van het zilveren regeringsjubileum van Pius IX. Le splendeur de son règne a rehaussé le trône / Où vient s’asseoir un homme au nom de l’Eternel.(6)
In het decennium dat aan de viering van het zilveren pausschap van Pius IX voorafging, hebben de Zouaven, een pauselijke infanterie-eenheid, vergeefs gevochten voor het behoud van de Kerkelijke Staat. Tot de Zouaven behoorden ook enkele duizenden katholieke jongemannen uit de Lage Landen. Zij hadden gehoor gegeven aan de pauselijke oproep tot deelneming. Hun activiteiten werden met dichterlijk tromgeroffel ondersteund, ook door Henri Welters. In Les Bénédictions du Zouave pontifical laat hij de jongeman die in het pauselijk leger gaat dienen, gezegend worden, eerst door zijn moeder (En consacrant à Pie-Neuf ta carrière, / Fils bien-aimé, ta Mère te bénit ! (7), daarna door het volk van Limburg, gevolgd door de Maagd Maria, door de paus, en in geval hij in de heilige strijd het leven zou laten, door God zelf. In Aube d’un jour béni, salut ! (8) voert Welters Georges de Pimodan ten tonele, een generaal in het pauselijk leger. Het laatste wat Pimodan op 18 september 1860 hoorde, waren strijdkreten: Sous les plis du drapeau du Dieu de la Victoire, / Combattons! En avant! A la mort! A la gloire! / Dieu pour nous! (9)
De kracht van de liefde voor het verleden
Welters heeft met zijn poëtisch talent een steentje aan de ultramontaanse hysterie bijgedragen. Habets zal zijn vriend daarin zeker niet gestimuleerd of bewonderd hebben. Het Rijke Roomse Leven was aan hem niet besteed. Met genoegen daarentegen zal hij enkele artikelen van Welters hebben opgenomen in het jaarboek van het historisch genootschap, het LGOG. Daarnaast, en in het bijzonder, heeft Welters zich verdienstelijk gemaakt voor de volkskunde door, als eerste in Nederland, een grote verzameling Limburgsche legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen (2 delen) uit te geven. Habets leverde daaraan 16 bijdragen. Tevens publiceerde Welters zijn aantekeningen over Limburgse feesten, zeden, gebruiken en spreekwoorden. Verder schreef hij, in het verlengde van zijn priesterschap, enkele werken over theologische en stichtelijke onderwerpen.
In hun gezamenlijke belangstelling voor ‘oudheden’ hebben Habets en Welters elkaar gevonden. Als zij in de kapelanie van Berg bijeen waren, gingen hun gesprekken door tot diep in de nacht. Hun vriendschap was gebaseerd op waardering voor elkaars werk aan Limburgs verleden. Daarbuiten, speciaal in kerkpolitieke zaken, hebben zij elkaar de vrijheid gegund van uiteenlopende standpunten. In tegenstelling tot Habets was Welters van nature en als gevolg van zijn fysieke mogelijkheden niet ambitieus, hij was gezagsgetrouw, hij zocht de vrede, niet de spanning van de tegenstelling. Habets daarentegen was flamboyant, zocht de actie, liet zich gaan, was niet wars van enige overdrijving.
Welters’ kerkpolitieke opvattingen kwamen overeen met die van zijn ‘overigheid’. Habets daarentegen had geen affiniteit met het triomfalisme van de kerk van Pius IX, noch met de dweepzucht rond de Zouaven, en niet met de dogma’s van het onfeilbare pausdom. Hij ergerde zich aan de autocratie van de bisschoppen en de starre gezagsverhoudingen binnen de kerkelijke hiërarchie. Habets had daarover zijn eigen opvattingen, die hij buitenshuis niet kon ventileren omdat hij zich daardoor compleet buitenspel zou zetten. Pas in zijn, toen nog niet gepubliceerd, Cronijkje en in zijn autobiografie leren wij hem kennen.
Habets was gezegend met een goede gezondheid en een indrukwekkende gestalte, waarbij die van Henri Welters in het niet verzonken. Hun vriendschap heeft er niet onder geleden. Habets sympathie ging con amore uit naar zijn wat minder bedeelde, jongere vriend. In die relatie was er ook ruimte voor enige vrijmoedigheid. Zo schrijft Habets: Mijn vriend Henri Welters is wel iets misvormd van gestalte, hij heeft een bultje. Maar daarin, daaronder en daarneven draagt hij eene schone ziel. Daarom heb ik hem volgend grafschrift (de man leve nog lange jaren) toegedicht:
Rechtschapen was de man;
Ofschoon niet recht geschapen,
Wat recht was vloog omhoog;
Wat krom was bleef hier slapen.
R.I.P.
Ook aan de schrijver van dit puntdicht is de eeuwige rust van harte gegund.
Vertalingen
(1) Hij is het, die gevierd wordt / Hij is het, die tot koning is uitgeroepen / En niemand bekommert zich om mij.
(2) Zo stijgt men op tot de sterren.
(3) Een kapelaan dient in alles zijn pastoor te gehoorzamen.
(4) Motto ‘Tityre, … pasce capellas / Et potum pastas age, Tityre et inter agendum / Occursare capro, cornu ferit ille, caveto’. [Virg. Ecloge IX, 23-25].Tityrus, zorg jij voor de geiten; weid ze en breng ze naar de drenkplaats; maar kijk intussen wel uit voor de bok, want die stoot met zijn horens.
(5) … een goed vers te schrijven met een vanzelfsprekend, niet geforceerd rijm.
(6) De schittering van zijn bewind heeft luister bijgezet aan de troon waarop een mens plaats neemt in naam van de Eeuwige.
(7) Je moeder zegent je, nu je aan Pius IX je leven wijdt.
(8) Dageraad van een gezegende dag, gegroet!
(9) Onder de plooien van de vlag van de God der Overwinning, laten we strijden! Vooruit! Op naar de dood, naar de glorie! God voor ons!
Literatuur
Geschiedenis van de literatuur in Limburg (Nijmegen 2016). [Jos Habets op p. 273-274; Henri Welters op p. 273, 296.]
Jos. Habets, ‘Chronijkje van het Hertogdom Limburg’, De Maasgouw 97 (1978) 25-30.
Autobiografie van Jos Habets: in afleveringen verschenen in De Maasgouw 100-104 (1981-1984).
A.H.H. Houben, ‘Berg en Terblijt als bakermat van Limburgse geschiedschrijvers’, in: Van der Nyersen upwaert
(Maastricht 1981) 364-413.
Jos. Habets, ‘Notice biographique de Henri Welters, curé de Spaubeek’, PSHAL 24 (1887) 488-489.
A. Welters, ‘Een verdienstelijk Limburger’ [= Henri Welters], De Maasgouw 60 (1940) 1-3.
R. Geurts, ‘Henricus Welters, Limburgs sagenvader’, Veldeke 1973, nr. 6, 15-17.
H. Welters, Herdersdicht / ter gelegenheid der plechtige / inleiding [op 023 oktober 1878] / van den WelEerwaarden Zeer Geleerden Heer / Jos. J. Habets, / als Pastoor te Oud-Vroenhoven, / door / H. Welters, / Rector te Grubbenvorst. Drukkerij der Wed. H.H. Uyttenbroeck, Venloo.
Meer literatuurportretten lezen? Klik dan hier.