Het nieuwe geloof van Mathieu Schoenmaekers

Adri Gorissen, december 2024

Zijn naam zal weinigen nog wat zeggen. Toch is de godsdienstfilosoof Mathieu Schoenmaekers (Maastricht 1875 – Laren 1944) in de eerste decennia van de vorige eeuw een belangrijk denker, die met zijn gedachtegoed invloed uitoefent op schrijvers en kunstenaars. Om zijn ideeën uit te dragen, waagt hij zich zelf ook aan de literatuur.

Portret Schoenmaekers

Portret van Schoenmaekers geschilderd door E. van Beever omstreeks 1914.
Collectie Haags Gemeentemuseum.

Eén roman heeft Mathieu Schoenmaekers op zijn naam staan. In 1905 publiceert hij het semi-autobiografische werk Levenswil. Hoewel daarin geloofstwijfels een grote rol spelen - die ook voor de schrijver ervan levensbepalend zijn - wordt er in de geschriften over Schoenmaekers maar weinig aandacht aan besteed. Zelfs via de krantensite Delpher zijn geen recensies van die roman te vinden.
Niet dat het zo’n bijzonder goede roman is, verre van dat. Schoenmaekers schrijft stijfjes en het verhaal in zijn boek is ondanks diverse tirades tegen de katholieke kerk en de wijze waarop die het geloof uitdraagt nogal tuttig. In Levenswil gaat het over de geloofstwijfel van de drie hoofpersonen, broer en zus Eduard en Leonie en pater Hubertus. De twee eerstgenoemden komen uit een strenggelovig Zuid-Limburgs gezin. Desondanks maakt Eduard zijn afkeer van de katholieke kerk duidelijk aan zijn ouders. Hij stelt dat de liefde en de natuur zijn nieuwe godsdienst zijn geworden. Leonie gaat daarin mee want zij is heimelijk verliefd op pater Hubertus, die op zijn beurt verliefd op haar is en daardoor denkt aan uittreden. Uiteraard weten ze alle tegenwerking te overwinnen en vinden ze elkaar.
Als ik zo de inhoud van Levenswil beschrijf, heeft het boek wel iets van een stuiversromannetje. Maar dat is niet echt zo. De geloofstwijfels en daaruit voortkomende nieuwe inzichten komen geregeld aan bod. Bijvoorbeeld in deze passage waarin Eduard aan het woord is: ‘Ik heb in den laatsten tijd zeer veel over diepe levensvragen nagedacht en ben tot een klaarheid gekomen, waarop ik vroeger nooit had durven hopen. Vooral heb ik veel nagedacht over dit ééne, dat ieder mensch noodig heeft om te kunnen leven. Liefde. Ik weet nu, dat de liefde in nagenoeg de heele wereld ontzettend verleugend wordt. En toch is haar eigenlijk wezen zóó eenvoudig-te-begrijpen, dat ieder normaal denkend mensch kan weten wat liefde is, als hij zich maar kan losworstelen uit opgedrongen conventie's. Liefde is niet aan formules te binden. Formules immers zijn dood, en er is niets, dat zóó hevig, zóó rijk leeft als de liefde. Maar wat liefde is, kan ik je heel goed zeggen. Liefde is: geluksrapport.’
Het ongenoegen van Schoenmaekers over de katholieke kerk en haar gelovigen wordt heel duidelijk in een toespraak van pater Hubertus nadat hij de kerk in het dorp heeft verlaten. Hij schrijft daarin dat veel kerkgangers ervan uitgaan dat priesters boete voor hen doen, als het ware de schuld voor de zonden van de gewone katholieken op zich nemen. Als dat zo is, stelt hij, waarom zijn die gelovigen dan niet dankbaar, waarom gunnen ze de priesters dan geen levensvreugde en waarom mogen ze bijvoorbeeld niet verliefd worden. In plaats daarvan worden de kerkdienaars dan verguisd en weggejaagd.
In zijn rede is Pater Hubertus heel duidelijk: ‘O, de gekruiste Jezus kénde de menschen niet, anders zou hij zich wel gewacht hebben, zijn edel bloed te storten voor hen. Als hij de menschen gekend had, zou hij geweten hebben, dat ze geen martelaarsbloed waard zijn... Maar ik zal Jezus niet nadoen. Ik zal opgaan in 't groote geluk, dat vóór me ligt. Veel méér geluk zal ik ontworstelen aan 't leven, dan gij kunt vermoeden. Geluk zal ik zoeken met heel mijn geest, met heel mijn hart, ik zal 't grijpen met mijn handen en drukken aan mijn borst en ik zal 't niet loslaten meer. En gij, vergaat maar van machteloozen nijd!’

Priester uit roeping
Mathieu Schoenmaekers groeit in Maastricht op bij zijn grootouders van vaderskant, omdat zijn moeder enkele uren na zijn geboorte is gestorven. Zijn vader, die handelt in drogisterijproducten, heeft geen tijd voor hem. Opa en oma zijn streng-katholiek en houden hem het priesterambt als het hoogst bereikbare voor. Ze stemmen zijn hele opvoeding af op het bereiken van dat ideaal en sturen hem als 13-jarige naar Rolduc. Daar doorloopt hij met glans het gymnasium en knoopt er zonder moeite de tweejarige filosofie-opleiding aan vast. De uitblinker mag op voorspraak van bisschop Boermans van Roermond naar Rome, waar hij filosofie en theologie studeert. Hij promoveert respectievelijk in 1899 en 1900 en na zijn priesterwijding in dat laatste jaar keert hij terug naar Nederland.
In Rome ontstaan bij de nog jonge Schoenmaekers de eerste geloofstwijfels. Hij constateert daar dat de kerk een strak geleide autoritaire organisatie is en daar gruwt hij van. Terug in Nederland zet hij steeds meer vraagtekens bij de katholieke geloofsleer en de kerk als machtsinstituut. Zeker als die laatste hem in Nederland niet de verwachte baan als professor in Rolduc geeft, maar hem aanstelt als assistent van een pastoor in Munstergeleen en later als rector van een meisjespensionaat in Bunde. Hij ervaart dat er een verschil is tussen de priester-van-beroep en de priester-uit-roeping. Hij ziet zichzelf als dat laatste en besluit daarom in 1903 uit de kerk te stappen, al blijft hij nog steeds een gelovige.

Aan een verslaggever van de Hollandsche Revue verklaart hij in 1908 de redenen voor zijn besluit. ‘De priester-van-beroep in het Katholicisme van onze dagen is of moet mettertijd worden een ambtenaar van het Machtsinstituut, dat ‘R.K. Kerk’ heet. De priester-uit-roeping heeft natuurlijke menschenlijke vreugde en natuurlijke menschelijke smarten lief boven al: hij haat alle bovennatuurlijke machtsreglementering van menschelijke emoties. De priester-van-beroep in het Katholicisme van onze dagen is of moet worden een gemaaktheid, die misschien wel eerlijk aan het ‘dogma’ gelooft, maar zijn menschelijke emoties weghuichelt in gebaren en galmende preektonen. De priester-uit-roeping wil aan zichzelf en aan zijn medemenschen openbaren: “den naakten mensch op de naakte aarde”.
In het vervolg legt Schoenmaekers uit wat hij precies bedoelt: ‘Een hedendaagsch, roomsch priester-van-beroep kan een dichter zijn, die zijn eigen vreugden en eigen smarten uitzegt voor zichzelf en ’t toelaat als anderen menschen zijn hartetaal vernemen. Maar een hedendaagsch, roomsch priester-van-beroep kan althans op den duur niet zijn een priester-van-roeping, een apostel van het mensch-zijn, die de menschelijkheid zelf als goddelijkheid ervaart en als goddelijkheid wil toonen aan zijn medemenschen.’
Omdat veel andere priesters in die tijd uit liefde voor een vrouw de kerk verlaten, benadrukt Schoenmaekers tegen de journalist dat het bij hem niet het geval is. ‘Geen sympathie of antipathie voor een persoon deed mij tot den beslissenden stap overgaan. Katholieken denken in een gevoel als 't mijne gaarne aan ‘verliefdheid’. Inderdaad was ik verliefd op frisch, natuurlijk leven toen ik de psychische gevangenschap in mijn kerk begon te voelen en toen ik mijzelf verloste.’

Christosofie
Na zijn uittreden, ontstaat bij Schoenmaekers een nieuwe roeping, hij wil een nieuwe godsdienst tot stand brengen. Een die aansluit bij de geloofsbeleving van de gewone mens. Wat dat nieuwe, door de theosofie en de denkbeelden van de filosoof Nietzsche beïnvloede geloof behelst, zet hij in 1907 uiteen in het boek Het Geloof van den Nieuwen Mensch. Het komt erop neer dat hij in die nieuwe religie de mens en zijn geloof in Christus centraal stelt en niet het geloof in de kerk als instituut.
Uit die gedachte ontwikkelt hij een religieuze filosofie, die hij christosofie noemt. In 1911 schrijft hij daarover het boek Christosophie. De eeredienst van de taal, waarin hij de naam van zijn nieuwe leer verduidelijkt. ‘Waarom dan noem ik mijn levensziening Christosophie? Ik geloof. Maar eerst moet ik zeggen, wat ik, in dit verband, onder ‘geloof’ versta. Dat geloof is niet een vaag vermoeden, maar een stellig inzien. Dat geloof is niet gegrond op de uitspraken van een of anderen bijbel, maar geworteld in onzen persoonlijken kijk op direct-zichtbare natuur. Dat geloof wordt ons niet gesuggereerd door een of ander propagandist. Wee ons, als 't zoo was! Want wie geeft ons de zekerheid, dat een propagandist ons niet, bewust of onbewust, iets van de naakte Waarheid bedekt?’
Schoenmaekers stelt daar tegenover wat het geloof naar zijn mening wel is. ‘Dat geloof groeit door smarten en vreugden heen in onze ziel en onzen geest, ons vleesch en ons bloed even noodlottig en even eenvoudig als iedere levende vrucht aan iederen levenden boom. Dat geloof vreest niet de controle der wetenschap, maar ziet dieper dan de wetenschap ooit hopen mag. Dat geloof is niet de gevolgtrekking van een redeneering, maar een onmiddellijk, bezonnen zien. Daarom heet het: sophia, wijsheid.’

Mathieu Schoenmaekers zelfportret 1914

Hij besluit zijn betoog als volgt: ‘Dat geloof is in hoogste mate persoonlijk, omdat het levende waarheid is. Dat geloof is ook in hoogste mate ‘sociaal’, mededeelzaam, omdat het levende waarheid is. Zijn mededeelzaamheid eischt alleen, maar in volle strengheid, den eisch der Waarheid: spreek doorzichtig-oprecht tot doorzichtig-oprechte luisteraars.’
Waar het allemaal op neerkomt, is dat Schoenmaekers een verbinding wil leggen tussen katholicisme, theosofie en esoterie. Waar mogelijk sleept hij er ook nog de wiskunde bij. Lien Heyting schrijft op 23 maart 1990 in NRC Handelsblad naar aanleiding van een expositie over de godsdienstfilosoof in Maastricht: ‘Hij wilde de natuur 'doorzien', de innerlijke constructie van de werkelijkheid zichtbaar maken. Wat hij wilde, is nog wel weer te geven, maar verder zijn zijn theorieën nauwelijks uit te leggen: bij elke poging ze te verklaren, maakt men ze logischer dan ze zijn.’ Wellicht is dat onbegrip, dat er ook al in zijn beginjaren is, de reden voor Schoenmaekers om Levenswil te schrijven.

Invloed
Ondanks de ontoegankelijkheid van zijn filosofische werk, wordt Schoenmaekers in de eerste decennia van de vorige eeuw door schrijvers en kunstenaars gezien als een soort van goeroe. Vooral de vrijdenkers en wereldverbeteraars onder hen spreekt hij met zijn nieuwe denkbeelden aan. In 1912 betrekt hij een klein huis aan de rand van het Noord-Hollandse dorp Laren, waar dan veel schrijvers en schilders wonen, net als theosofen en utopisten. Vlakbij is ook nog eens de kunstenaarskolonie Walden van Frederik van Eeden. Al die nieuwlichters zoeken elkaar op en praten over tal van onderwerpen.
Met zijn gedachtegoed heeft hij in eerste instantie veel invloed op vrienden als de schrijvers Frederik van Eeden, Willem Kloos en Albert Verwey. Enkele auteurs werken mee aan het door hem in 1904 opgerichte tijdschrift Levensrecht, waarmee hij vrije ideeën wil verbreiden. Bovendien beïnvloeden zijn wiskundige publicaties de kunstenaars rond De Stijl, zoals Piet Mondriaan en Theo van Doesburg. Hun streven naar simpele vormgeving en beperkt kleurgebruik komt deels voort uit Schoenmaekers inzichten.
Wanneer de kunstenaars en schrijvers zich zo rond 1920 van hem afkeren, blijft hij zijn ideeën uitdragen door het geven van lezingen, door voordrachten te houden voor de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam en door publicaties in bladen als De Hollandsche Revue en De Beweging. Bereiken doet hij er weinig mee, want vanaf eind jaren twintig wordt het stil rondom hem.
Op letterkundig gebied heeft hij buiten Levenswil niet veel meer gedaan. In 1906 staat zijn prozagedicht Evangelie der aarde in het tijdschrift De Beweging, in 1909 komt zijn toneelstuk Maria. Mysteriespel in Drie Tafereelen uit en in 1922 neemt het blad Groot Nederland enkele gedichten van hem op. Zijn literaire aspiraties leveren hem al net zo weinig op als zijn nieuwe geloof. Na een kleine, door de publicatie van het boek Het beeldende denken. Leven en werk van Mathieu Schoenmaekers veroorzaakte opleving in 1992, rest hem de vergetelheid.

Literatuur
Lien Heyting: ‘De christomathematisoof’. In: NRC Handelsblad (23 maart 1990)
Henk de Jager e.a.: Het beeldende denken van Mathieu Schoenmaekers. Baarn (1992)
N.N.: rubriek ‘Karakterschets’. In: De Hollandsche Revue, jrg. 13 nr. 1 (23 januari 1908)
Mathijs Sanders: ‘Wereldkerk versus Nederland. Zeven studies over de katholieke ontzuiling’. In: De Academische Boekengids 44, p.3. (mei 2004)
Mathieu Schoenmaekers: Levenswil. Amsterdam (1905)
Mathieu Schoenmaekers: Christosophie. De eeredienst van de taal. Amsterdam (1911)
Siebe Thissen: ‘Want zie, daar waren ook heiligen. En er waren genieën, proffen, erudieten, eersteklaskunstenaars van elke stiel, mahatma’s, geestenkloppers en helderzienden’. In: Trouw (27 juni 1992)

Meer literatuurportretten lezen? Klik dan hier.