Het Jongensuur
Martien Frijns, maart 2025
Wielder, het dorp waar ik ben geboren, had geen boekhandel. Er was wel een kerk met versleten glas-in-loodramen waar wind en God vrij spel hadden, een kerktoren met vlijmscherpe punt als afweergeschut tegen duivels uit hemel of hel, en een klooster met witte muren en witte nonnen in grijze cellen die op jonge leeftijd trouw aan God hadden gezworen. En dan was er tot voor kort een bierbrouwerij, Brand is de naam, met twee gigantische koperen ketels achter torenhoge ramen, die oogverblindend het zonlicht weerkaatsten. Een sterk meanderende beek verbindt Wielder met Sjin, een dorp hooguit vier kilometer verderop. Enkele jaren na mijn geboorte verhuisden wij naar Sjin. Stroomafwaarts. Een klein, bedompt huis werd ingeruild voor een oude boerderij met genoeg buitenlucht voor benauwde jongens.
Ook in Sjin was geen boekhandel, maar wel een schoolbibliotheek met meer dan honderd boeken. Vanzelfsprekend staat in het dorp een kerk op een heuvel. Het oudste deel is van mergel en stamt uit de tiende eeuw. De dikke muren zijn in de loop der eeuwen met vocht verzadigd. Als het in de zomer snikheet is, koelen mensen hun handen aan de zachte mergel.
Buiten het dorp, langs de spoorlijn van Aken naar Luik, staat boven op een heuvel een vervallen kluizenaarshuis met kapel. Deuren en ramen waren in mijn kindertijd dichtgespijkerd. Ooit woonde er een monnik onder het immense gotische gewelf van beuk en eik. Hij bezat slechts één boek, dat was de I Tjing. Elke ochtend gooide hij zes keer drie munten de lucht in. Kop of munt. Het orakel had gesproken, de dag kon beginnen. Het boek had hij uit China meegenomen. De kluizenaar was een pater Van Scheut, een Antwerpse orde die aan het begin van de twintigste eeuw in China zieltjes won.
‘Hae heet d’r twië op d’r kop getik’, zei men gekscherend in het dorp.
Halverwege de helling waren in de mergelmuur diepe grotten uitgehakt. Mergel voor de bouw van huizen en boerderijen. In mijn jeugd rookten pubers er stiekem shagjes, stookten vuurtje of dronken bier uit blik. Achter in de grotten zocht ik naar zee-egels, haaientanden en vuursteen. Soms vond ik iets, meestal niets.

Het eerste boek dat ik in handen kreeg, was geen boek maar een strip, De klankentapper van Willy Vandersteen, met Suske en Wiske in de hoofdrol. Mijn vader haalde het op een doordeweekse dag uit zijn leren werktas tevoorschijn. In de tas zaten ook een snoeischaar, De Limburger, een pakje Drum en een lege broodtrommel. Hij overhandigde me de strip bij de keukendeur. ‘Hie’, zei hij en daarmee was de kous af. Ik heb mijn vader nooit gevraagd waaraan ik de strip te danken had. Misschien had hij de rode omslag met tekeningen ergens in een prullenbak gevonden. Hij was ten slotte hovenier in de parken en plantsoenen van Heerlen. Ik was hooguit acht, negen jaar oud en las hoe Suske en Wiske met behulp van een klankentapper misdaden konden oplossen. Met deze vernuftige machine ving het tweetal plantengeluiden op, die vervolgens in woorden vertaald werden waarmee ze aan de slag konden. Dit wilde ik ook: naar planten en bomen luisteren. Ik drukte mijn oor tegen wilg, kers, peer, aardappel, kool en raap. Het bleef doodstil.
In de derde klas van de lagere school nam ik deel aan een tekenwedstrijd. Ik hield van het krassende geluid van pen en potlood. Ik kraste niet alleen op het witte papier in de la onder de lessenaar maar ook in het hout erbovenop. Dit kwam me regelmatig duur te staan. De oude schoolmeester met dikke duim trok me ruw aan het rechteroor uit de schoolbank omhoog. Ik volgde hem voorovergebogen en kromgetrokken – wat kon ik anders – en mocht in de hoek van het lokaal naar de witte muren staren. Daar ontdekte ik dat muren nooit wit zijn. Als onderwerp voor mijn tekening had ik de watermolen van Oud-Valkenburg gekozen, met sluis en zwart schoepenrad. Ook hiervan waren de deuren en ramen dichtgespijkerd. Graan werd er niet meer gemalen. De molen stond in de schaduw van oude, hoge eiken. De beek stroomde langs de molen en onder het schoepenrad door, dat stil en doelloos in de lucht hing.
Ik won de derde prijs met mijn kubistische invuloefening. In een klein artikel in De Limburger trof ik mijn naam aan. De prijs was een boek: Rob en de stroper van Tjot-Idi, geschreven door J.B. Schuil. Bij het lezen barstte ik regelmatig in tranen uit. Rob, de hoofdpersoon, was door zijn klasgenoten doodverklaard. Hij had hen verraden, zeiden ze. Eenzaam en verdrietig trok hij het bos in. Daar vond hij, verborgen voor het oog van de wereld, in een schamele hut een stroper met Duitse herders. Rob bezocht hem elke dag. Hier was hij veilig. Toen ik het boek dichtsloeg, haalde ik opgelucht adem. Rob was niet meer dood. Recht had het van onrecht gewonnen.

Na school, als zon, weer en wind het toelieten, ging ik met mijn jongere broer en een boerenzoon van twee huizen verderop naar het bos boven op de heuvel. We moesten oversteken. De oudere broer van de boerenzoon was enkele jaren eerder door een auto geschept. Hij had in de kleine kruidenierszaak aan de overkant boodschappen gehaald, stak over en was dood. Hij was zes jaar oud. Als we de weg overstaken waren we altijd waakzaam en voorzichtig. We keken naar links, naar rechts, naar links, naar rechts en renden, luid gillend, van stoep naar holleweg. Alsof schreeuwen hielp.
In het oude loofbos met uitlopers tot diep in het dal, hadden we een rovershol. Met takken, mos, varens en struiken maakten we een dak boven ons hoofd. Het rovershol bleef onzichtbaar voor de boswachter met zijn jachtgeweer, die iedere dag op zoek ging naar stropers. We slurpten water uit de sloot langs de bosrand en aten droge broodkorsten die ik had meegenomen uit de koektrommel onder het aanrecht. De korsten waren voor de konijnen bedoeld. Op een dag stortte het dak in onder het gewicht van een flink pak sneeuw en konden we maar moeizaam vanonder de chaos tevoorschijn komen. Daarna keerden we niet meer naar het hol terug. Er waren genoeg andere plekken voor een hol of een hut, zoals de wilgen tussen de weilanden in het dal. Ideale boomhutbomen. In het voorjaar werden ze geknot. We waren er als de kippen bij en vlochten takken van knot naar knot. Een loopplank ontstond. Als Tarzan zwierden we van boom naar boom. Soms sprongen we van grote hoogte naar beneden en bogen diep door onze knieën. We hadden geleerd dat knieën niet op slot mochten.
Het werd 1972 en ik verruilde overdag Sjin voor Heerlen, de mijnstad. In het brugklasjaar reisde ik met de trein. De Oranje-Nassauschoorstenen Lange Jan en Lange Lies had ik nog niet eerder gezien. Het was alsof twee reuzen gemoedelijk op hun rug in het gras lagen en rook uitbliezen zoals mijn vader en grootvader dag in dag uit deden. De zwarte berg achter de schoorstenen leek in de verste verte niet op de groene heuvels rondom Sjin. Soms was het op klaarlichte dag pikkedonker als de stoptrein stapvoets het immense rangeerterrein opreed en de lange rijen wagons met gitzwarte kolen passeerde. De bewolkte hemel drukte de kolenrook naar beneden.
Ik werd veertien jaar en zei de trein vaarwel. Voortaan fietste ik van heuvel naar heuvel over smalle, kronkelende asfaltwegen en dook met de neus op het stuur het dal in. De fietstocht voerde me niet alleen langs het overdekte sportfondsenbad, waar ik als achtjarige samen met mijn klasgenoten chloor slurpend diploma A en B had gehaald, maar ook langs boekhandel Winants met zijn vijf immense ramen, waarachter een ongekend boekenrijk schuilging.

Boekhandel Winants in de jaren 1950
Boeken stonden rug aan rug in de overvolle kasten. In de etalage lonkten nieuwe, belangrijke titels, maar het publiek liep meestal onverschillig en niet geïnteresseerd voorbij.
In het jaar dat ik de trein voor de fiets verruilde, kocht ik ook mijn eerste boek, Begraaf mijn hart bij de bocht van de rivier
van Dee Brown. Het was ook het jaar waarin Nederland de WK-finale met 2-1 van Duitsland verloor. Het boek, waarin indianen -de natives- de hoofdrol speelden, was triest, evenals de verloren wedstrijd. Op ZDF had ik naar de vierdelige zomervakantieserie Lederstrumpf gekeken, die gebaseerd was op De laatste der Mohikanen van James Fenimore Cooper. Dit boek moest ik hebben. De tv-serie, bleek later, was in communistisch Roemenië opgenomen. Hellmut Lange was de woudloper Lederstrumpf
en Pierre Massimi de nobele wilde Chingachgook.
Eerder dat jaar, het was februari 1973, volgde ik aandachtig het nieuws over de opstand van het Oglala Lakota-volk in South-Dakota. Dit volk verzette zich tegen zijn corrupte leiders en de federale overheid. De bezetting van de gemeenschapsgebouwen duurde ongeveer honderd dagen. Er vielen geen doden. Toen de opstand voorbij was, waren twaalf stamleden spoorloos verdwenen.
De Amerikaanse popgroep Redbone bracht een protestlied uit dat een wereldhit werd en tot in de woonkamers van Sjin doordrong. Ik kende de tekst uit mijn hoofd en neuriede het lied stilletjes in bed, op weg naar school, of als ik in het weiland achter ons huis het gras maaide: ‘We were all wounded… at Wounded Knee, you and me…’
Begraaf mijn hart bij de bocht van de rivier verscheen in 1970. In 1971 verscheen de Nederlandse vertaling, en in juni 1974 kocht ik de tweede druk. Er stonden portretten in van mannen met vreemde namen zoals Kromme Neus, Vlekstaart, Rode Wolk, Jonge-Man-die-bang-is-voor-zijn-Paarden en Zittende Stier. Slechts twee vrouwen kwamen in de portrettengalerij voor. Ekster, de echtgenote van George Bent, en de echtgenote van Naiche, een vrouw zonder naam.
Voor dit boek had ik mijn zakgeld weggelegd. Elke zaterdag, nadat ik de laatste emmer water op de stoep voor de voeten van mijn vader had leeggegooid, kreeg ik uit de portemonnee van mijn moeder een gulden. De munt verdween in een Willem II- sigarendoos onder het bed. Achttien guldens later had ik het geld bij elkaar.
‘Geis ste mit heum mit?’, vroeg mijn moeder aan mijn oudere broer. Hij knikte.
‘Mörge, drei oer?’, vroeg hij.
‘Good’, zei ik. De volgende ochtend fietste ik zoals gewoonlijk naar school. Het was zomer en het was heet. Geen wolkje aan de lucht, behalve de grijze rookpluimen van Lange Jan en Lies die naar het oosten afdreven. Mijn broer fietste niet, hij nam de trein.
De bel rinkelde toen ik de winkeldeur openduwde. Mijn broer volgde en haastte zich naar de hoek met kunstboeken. Begraaf mijn hart bij de bocht van de rivier lag op de uitstalkast vlak bij de ingang. De overige titels interesseerden me niet. Ik pakte de gebonden editie en liep ermee naar de kassa. De verkoper fronste zijn wenkbrauwen.
‘Dit boek?’, vroeg hij nadrukkelijk.
‘Zeker’, antwoordde ik en haalde de guldens uit mijn broekzak. Ik liet de munten tussen mijn vingers op de toonbank vallen. De munten maakten sierlijke pirouetten.
‘Inpakken?’, vroeg de verkoper.
‘Nee, dank u.’
Het boek verdween in mijn leren schooltas met gespen. Ik liep naar mijn broer in de hoek.
‘Ich gao’, zei ik.
Mijn broer knikte afwezig. Hij was verdiept in Jheronimus Bosch.
Met mijn nieuwe aanwinst onder de snelbinders fietste ik naar huis. Thuisgekomen stormde ik naar boven. Op de twijfelaar in de slaapkamer met licht hellende vloer, klein raam en schuin zachtboardplafond, bladerde ik haastig en opgetogen door het boek. Ik hoopte vurig dat de natives de Amerikanen zouden verslaan. IJdele hoop. Ze verloren, verloren en verloren. Elk hoofdstuk eindigde met ontelbare doden, gewonden en ontheemden. Hoewel beide partijen voortdurend verdragen sloten, werden deze vrijwel onmiddellijk weer verbroken. Nieuwe onderhandelingen volgden. Zonder resultaat. Uiteindelijk moesten de stammen met hun schamele bezittingen het veld ruimen. Een voettocht van honderden kilometers volgde. Uitgeput en uitgehongerd bereikten ze hun nieuwe woonplek, een reservaat, een barre vlakte ver van huis.
Was dit boek een voorbode voor de boeken van de toekomst? Deze onheilspellende gedachte weerhield me er niet van om voortaan al mijn zakgeld voor boeken opzij te leggen. Regelmatig zette ik de fiets tegen de witgepleisterde muur onder de grote ramen en duwde de rinkelende winkeldeur open. Al snel wist ik waar ik mijn boeken kon vinden.

Ik was zestien jaar oud en kocht een ander vreemd boek. Het was Rayuela: een hinkelspel van Julio Cortázar. Opnieuw racete ik - ditmaal met een oranje Peugeotfiets tussen de benen - naar huis. Heuvel op, heuvel af. Elk gat, elke bocht, elke oneffenheid kende ik ondertussen uit mijn hoofd. De racefiets met tien versnellingen had ik van mijn ouders cadeau gekregen omdat ik jarenlang de hellende wei zo voortreffelijk had onderhouden. Maaien, harken en neuriën. Julio Cortázar wilde de lezer in beweging krijgen. Hij wilde hem aansporen nieuwe leespaden te bewandelen. ‘Hinkel door het boek’, schreef hij. Ik volgde zijn aanwijzingen en hinkelde door het boek. Het beviel me.
Het laatste boek dat ik bij Winants kocht, was Het jongensuur van Andreas Burnier. Ik legde het op de toonbank, rekende af en stopte het in mijn schooltas. De boekverkoper keek niet meer vreemd op. We spraken nooit met elkaar. We knikten beleefd. Daarbij bleef het. Het was de laatste keer dat ik het belletje achter me hoorde rinkelen.
Ruim vier meter boeken nam ik mee naar Wageningen, de landbouwuniversiteitsstad aan de Nederrijn, waar drie boekhandels met elkaar wedijverden: Kniphorst, Vermeer en De Uitbuyt.
De schooltas nam ik niet mee. Ik stopte hem in een grijze vuilniszak en zette die tegen het grijze hek langs de kant van de weg.
Meer literatuurportretten lezen? Klik dan hier.