De Kleine Republiek hertaald en geïllustreerd door Jan Hartmann

Jan Hartmann, januari 2025

Eind 1889 publiceerde Lodewijk van Deyssel zijn tweede roman De Kleine Republiek over zijn kostschooltijd van 1875 tot 1878 op Rolduc bij Kerkrade. Het boek veroorzaakte een nog groter schandaal dat zijn eersteling Een Liefde, ook nu weer vanwege vermeende expliciete seksuele passages. Er werden maar een paar honderd exemplaren van verkocht, maar het boek is altijd blijven behoren tot het klassieke repertoire van deze grote Nederlandse schrijver. Zelfs op Rolduc was men naast alle ergernis gefascineerd door de literaire kwaliteit en de ongekend gedetailleerde beschrijvingen van het internaatsleven.

Een groot probleem voor huidige lezers is het taalgebruik, gebaseerd op de ‘écriture artiste’ van Franse schrijvers als de gebroeders De Goncourt, vol lange, ingewikkelde zinnen, gewrongen constructies en opeenhopingen van bijvoeglijke naamwoorden. Men probeerde de zintuiglijke werkelijkheid puur te beleven, zonder moralisme, zoals de impressionisten dat in de schilderkunst nastreefden.

Frans Erens, geschilderd door George Breitner en gefotografeerd door Willem Witsen

Van Deyssel werd sterk beïnvloed door de Amsterdamse impressionistische schildersschool, met name door de ‘ruwe’ schilderstijl van zijn vriend George Breitner. Maar in tegenstelling tot de Franse schrijvers, die binnen het pantser van de Franse klassieke retorische grammatica en syntaxis bleven, week Van Deyssel in zinsbouw en ritme zo ver af van het gebruikelijke Nederlandse taalgebruik, dat het erg moeilijk is om overzicht over de lange zinnen te houden. Daarom zijn in de geïllustreerde hertaling van Van Deyssels De Kleine Republiek (verschenen bij de Stichting Lève Rolduc in 2024) de zinnen enigszins genormaliseerd en bekort, zonder de uitbundige overdaad aan beschrijvingen aan te passen.

De voornaamste reden voor deze heruitgave was de beschikbaarheid van foto's van letterlijk alle hoofdpersonen en locaties die in het boek voorkomen in het grote fotoarchief van de Scholen van Rolduc (1850-1972). Ook speelde de toegang tot de vele gegevens uit het papieren archief een rol, met name de briefwisseling tussen directeur Willem Everts en Van Deyssels vader, Joseph Alberdingk Thijm, die een parallel verhaal vertellen naast dat van de roman. Beide vormen een positief tegenwicht voor de wat negatieve toon van de roman. Bovendien zijn alle locaties nog steeds in bijna ongewijzigde vorm te bezoeken in de tegenwoordig grotendeels openbare gebouwen van Rolduc, het grootste Rijksmonument van Nederland.

Literair belang
Het uiteindelijke literaire belang van het boek ligt in de impressionistische beschrijvingen van de gebouwen, de mensen en de omgeving. Het gezichtspunt is dat van de hoofdpersoon, de twaalfjarige Willem Tiessen, het alter ego van de schrijver, maar de taal is die van de Tachtiger Van Deyssel. Behalve in de dialogen; die worden weergegeven in eenvoudige spreektaal, met afwisselend Amsterdamse en Limburgse tongval, en stijf versus ongedwongen taalgebruik door respectievelijk de leraren en de leerlingen. Van Deyssel heeft oprecht geprobeerd om een verzameling impressionistische schilderijtjes met woorden te maken, zonder oordeel of veroordeling. Als wij over de schouders meekijken zien wij vanuit onze grote-mensen-ogen natuurlijk ook de kleinheden en hebbelijkheden van de mensen door die naïeve blik heen, maar het perspectief blijft dat van een twaalfjarige, die de wereld om zich heen onbevangen ervaart. Uit de vele internaatsboeken die ik gelezen heb, zelfs uit de wereldliteratuur, ken ik geen vergelijkbaar boek, dat zo consequent geschreven is vanuit het gezichtspunt van een kind, zelfs niet Huckleberry Finn of David Copperfield, want die staan vol positieve of negatieve morele oordelen, wat overigens niets af hoeft te doen aan hun literaire kwaliteit.

De eerste 300 van de 400 bladzijden bestaan uit gedetailleerde beschrijvingen van de dagelijkse gang van zaken op het internaat: opstaan om half zes, ochtendgebed, mis en ochtendstudie, en pas na tweeënhalf uur ontbijt, gevolgd door nog meer lessen en drie uur studie, afgewisseld met recreatie in de kruisgangen en op de cour, waar voornamelijk rondjes werden gedraaid door de compagnieën, groepjes jongens die altijd in elkaars gezelschap waren. Het is een triomf voor Van Deyssels impressionistische stijl dat hij die dagelijkse gang van zaken, waarin eigenlijk niets gebeurt, zo tot leven weet te wekken.

Sneeuwballengevecht op de cour

Daarnaast zijn er de bijzondere gebeurtenissen, die zeer levendig beschreven worden. Het meest indrukwekkend zijn misschien de tientallen bladzijden over het grote sneeuwballengevecht tussen de Hollanders en de Limburgers, door een criticus ooit als ‘homerisch’ omschreven. Dat gaat misschien wat ver, maar de ernst waarmee de twaalfjarige hoofdpersoon de gevechten tussen al die veel grotere vechtende jongens om zich heen ervaart, wekt zeker associaties op aan de grote veldslagen in de Ilias. Ook de Kerstviering in de crypte, die door andere schrijvers van memoires eveneens als zeer indrukwekkend wordt omschreven, vormt een hoogtepunt van het boek.

Heel uitgebreid beschrijft Van Deyssel religieuze plechtigheden als hoogmis, communie en biecht. Voor sommigen zit er iets denigrerends in deze passages. Neem de beschrijving van de consecratie, waar Karel als misdienaar naar het achterhoofd van de priester kijkt, die de hostie omhoog heft met de rug naar het volk:

Ondertussen hield de priester eerst de hostie en dan de kelk boven zich uit, de hostie, die men dan als het ware tweemaal zag, eenmaal de werkelijke en eenmaal in de vers geschoren priester-tonsuur bovenaan het achterhoofd van de priester. Het lichaam en bloed van Christus was nu aanwezig op het altaar.

Is dit nou godslastering? Oneerbiedig misschien, maar wel heel goed beschreven. In die tijd nam men er aanstoot aan, tegenwoordig lezen we het met een glimlach. Van Deyssel was toen hij het boek schreef al lang van het katholieke geloof afgevallen, maar bleef er inspiratie in vinden zonder enige kerkelijke of religieuze binding. Dat maakt het soms moeilijk om ernst van ironie te onderscheiden, maar van een rigide afwijzing als die van zijn mede-Tachtigers Willem Kloos en Herman Gorter was zeker geen sprake.

‘Bijzondere vriendschap’
En dan is er natuurlijk de ‘bijzondere vriendschap’, semi-erotische relaties tussen jongens, bijna altijd zonder fysieke seks. Na publicatie leidde dit tot een klein schandaal: het boek werd betiteld als ‘pornografie’, ‘schunnigheid’ en ‘zwijnerij’. Boekhandel Allert de Lange in Amsterdam weigerde zelfs het boek te verkopen. Bij lezing blijkt het allemaal nogal mee te vallen. In de laatste 100 bladzijden beschrijft Van Deyssel zijn relatie met een medeleerling, van wie we zelfs een foto hebben. Ik zal u de ontboezemingen besparen: ze zijn eigenlijk nogal saai en een beetje klef, en tot enige fysieke seks komt het niet. De grote climax komt pas op het laatst, in de torentrap achter in de kerk, waar het volgende gebeurt:

Dan schoof Willem zich zó, dat zijn rechterdij helemaal de geliefde raakte. Dan pakte hij hem vast, met zijn grove jongens-linksheid, en deed zijn rechterarm langs de grijze rug en zijn linkerarm over de linkerarm van de geliefde en over zijn borst, tot zijn handen vreemd elkaar voelden en aaneensloten op die rechterschouder, alsof de rechterhand dacht dat de linker niet van hem was en de linker dat de rechter dat niet was. Dan drukte hij hem tegen zich aan en zoende hem op zijn wangen en op zijn ogen.

Stelt dus niets voor, nietwaar. Het vreemde is dat dat allemaal redelijk geaccepteerd was binnen het internaat. Het mocht niet, maar het was niet tegen te houden. Biechtvaders beknorden de leerlingen in de biecht en gaven ze een penitentie en absolutie, met de waarschuwing het nooit meer te doen (tot de volgende biecht). Dezelfde procedure als bij zelfbevrediging. Het vreemdst is wat Karels moeder, een heel preutse vrouw, aan directeur Everts schrijft:

Mij dunkt, dat die particuliere vriendschappen toch zeer schadelijk zijn: hij vertelde ons, dat hij alleen in een donker hokje ging met zijn vriend en hem dan omhelsde! omhelsde! O daar kwam geen einde aan!

Je werd er ook niet voor weggejaagd, behalve als er echt fysieke seks plaatsvond, dan werd je stante pede in alle stilte verwijderd. Die laatste 100 bladzijden staan vol uitroepen van Karel en zijn vriendje dat ze geen ‘onzedelijkheid’ willen, alleen maar ‘bijzondere vriendschap’. Waarbij dan steevast wordt opgemerkt dat ze niet weten wat die ‘onzedelijkheid’ nou eigenlijk inhoudt. Natuurlijk kon het ene in het andere overgaan, maar uit literatuur over Engelse internaten weten we, dat er op dit punt gescheiden circuits waren, obsessieve verliefdheid naast experimenteren met fysieke seks. Er werd ook altijd uitdrukkelijk gesteld dat ‘bijzondere vriendschap’ niets met homoseksualiteit te maken had. Het waren slechts de ‘flauwe reflexbewegingen van de liefde van een jongen tot een meisje, waar geen meisjes waren’. Bedenk dat homoseksualiteit in de kerk een zeer zware zonde was, de zonde van Sodom; in de medische wereld was het nog erger: niet alleen een ernstige ziekte, maar een perversie met misdadige inslag.

Dat Van Deyssel iets wat tot dan toe alleen in privé-kring werd besproken, nu ineens algemeen publiekelijk benoemde in een medium waarin dat daarvoor onuitspreekbaar was, verklaart het opzien van deze passages in en buiten Rolduc. Hij staat daarmee aan het begin van de seksuele revolutie: niet die van de seksualiteit zelf, maar van de manier waarop in de media over seks gesproken wordt.

Karel Alberdingk Thijm als twaalfjarige tussen zijn klasgenoten op 1 gym (onderste rij midden)

Een hoed als nachtpot
In zijn derde jaar was Karel volledig onhandelbaar geworden. Hij was vertrokken uit de compagnie van zijn brave neef Joseph Cuypers en had zich aangesloten bij een compagnie van rauwe Amsterdammers, waar hij werd aangestoken door de ‘bijzondere vriendschap’ die daar tierde, overigens ook zonder expliciet seksuele inhoud. Van Engelse internaten weten we dat het voorkomen van ‘bijzondere vriendschappen’ aan grote wisselingen onderhevig was, en dat de aard ervan sterk afhing van de aansturing door kleine voortrekkers-groepjes. Normaal zou hij al veel eerder zijn weggestuurd, maar directeur Everts wilde zijn Amsterdamse vriend Joseph Thijm zo veel mogelijk ontzien, ook omdat die zo veel reclame voor Rolduc maakte in het westen. Maar in mei 1878, een paar maanden na het voorval in de torentrap, haalde Karel iets uit waarvoor geen excuus meer mogelijk was. Ieder jaar wandelde heel Rolduc in een soort pelgrimage naar een Mariakapel in Schaesberg, gevolgd door een picknick in het gras met overvloedig tafelbier. Op de terugweg gebeurde het volgende, in de woorden van directeur Everts:

En zie, nu heeft hij eergisteren op onze terugtocht van de kapel van Schaesberg, waar wij in de Meimaand altijd eens heen wandelen, als een pelgrimage en een pleziertochtje tegelijk, midden tussen alle jongelui, voor en achter hem gezegd: "ik moet een kleine behoefte verrichten". Een ander, zonder heel erg na te denken, maar toch onbedacht en niet zeer betamelijk, reikt zijn hoed, niet denkend, dat hij hem zal nemen. Karel neemt hem evenwel de hoed uit de hand en begint daar gebruik van te maken als van een nachtpot, in het gezicht van allen die onmiddellijk achter en voor hem liepen, veelal in rijen van vier en vijf, dus ten aanzien van minstens een tiental van zijn medeleerlingen, zonder van de weg af te gaan of zich af te keren.

Normaal vond een verwijdering in stilte plaats, maar dit was nu niet meer mogelijk. Karel werd stante pede op de trein gezet en heel katholiek Nederland zou snel op de hoogte worden gebracht van wat het zoontje van de bekende professor Thijm had uitgespookt. Rolduc heeft al die ophef rond het zoontje van een belangrijke Amsterdamse publicist zeker niet geschaad: bij de verbouwing van de abdijkerk door Pierre Cuypers in 1894 kwamen er zoveel giften uit Amsterdam, dat boven het koor zelfs de drie kruisen van het wapen van Amsterdam zijn aangebracht. Voor Joseph Thijm daarentegen was het een stap verder in zijn neergang, bij zijn dood in 1890 was zijn invloed vrijwel verdwenen.

Waarom heeft Van Deyssel deze geschiedenis niet in zijn roman opgenomen? Misschien omdat het moeilijk te beschrijven is vanuit de relatief onschuldige gezichtshoek van een 12-jarig jongetje, van waaruit het boek geschreven is. Ook de andere streken die Everts in zijn brieven vermeldt, komen niet terug in het boek. Waarschijnlijker is dat hij de ‘bijzondere vriendschap’ als de climax van het boek beschouwt - wat hij later in zijn leven ook beaamd heeft, op een moment dat het impressionisme al lang een voorbij hoofdstuk in de Nederlandse literatuur was. Voor mij zijn die beschrijvingen het echte literaire hoogtepunt van het boek. De laatste honderd bladzijden zijn misschien fascinerend vanuit de hedendaagse gender-problematiek, maar literair zijn ze niet.

Wat moeten we nu denken van De Kleine Republiek? Het blijft een complex boek met vele lagen, dat sinds zijn verschijnen in 1889 zowel verketterd als verheerlijkt is. Enerzijds is het een brutaal boek: na het verschijnen schrijft directeur Everts aan Joseph Thijm bij de geboorte van Van Deyssels eerste zoon dat hij medelijden heeft met het kind dat als vader iemand heeft die zijn eigen opvoeders zo behandeld heeft. Een schrijnende, maar vanuit zijn gezichtspunt te begrijpen kritiek. Anderzijds is in de twintigste eeuw het boek door vele critici, met name door Harry Prick, niet helemaal ten onrechte opgehemeld. De stijl blijft echter, ook na veelvuldige lezing, te ingewikkeld voor ‘gewone’ lezing. Maar als je voorbijgaat aan alle denigrerende en seksuele ondertonen, blijft het een prachtige beschrijving van het gevoelsleven van een twaalfjarige in een omgeving waar hij zich niet op zijn gemak voelt. Die impressionistische beschrijvingen zijn klassiek in de Nederlandse en misschien zelfs internationale literatuur. Ze zijn zonder meer van hetzelfde niveau als wat de Amsterdamse impressionisten in diezelfde tijd tot stand hebben gebracht.

Literatuur
Harry Prick: In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890. Amsterdam (1997)
Freek Jansonius: Over woord en zin in het proza van Lodewijk van Deyssel. Assen (1947)
Mary Kemperink: Van observatie tot extase. Sensitivistisch proza rond 1900. Utrecht (1988)
De Kleine Republiek is tweemaal heruitgegeven:
-in 1975 als reprografische herdruk met een nawoord van Harry Prick.
-in 1989 in gemoderniseerde spelling. Deze uitgave bevat een uitgebreid nawoord van Harry Prick, dat apart verschenen is als Jongenslief en Jongensleed.

Meer literatuurportretten lezen? Klik dan hier.