Colla Bemelmans, schrijver/dichter
Ben van Melick, december 2025
’t Hoes is laeg
de gaard is laeg
en ouch ’t hart
is zjwart
(‘t Huis is leeg / de tuin is leeg / en ook het hart / is zwart)

Schrijven was zijn leven, poëzie zijn grote liefde en dichten een halszaak. Paul van Ostaijen, Simon Vinkenoog, Lucebert, Paul Rodenko en Leo Herberghs waren z’n ijkpunten; ze zijn prominent aanwezig in de vele lezingen die hij gaf over moderne poëzie en eigen dichtwerk.
Communicatie is het wezen van de kunst voor Colla Bemelmans. Schrijven betekent communiceren. Inhoud gaat voor alles, zegt hij. ‘Je schrijft om wat je denkt en verzint adequaat te verwoorden én om iets te bewerkstelligen: verandering bij de lezer, gewaarwording, inzicht.’ En wat troost, sprankje geluk, voegt hij er later aan toe. Typisch, dit bijna apostolische ijveren voor een betere mens en samenleving: nogal wat Limburgse auteurs van zijn generatie werkten in de traditie waarin de schrijver functioneert in een gemeenschap. Geen wonder dat Colla zich in onderwijs en verenigingsleven als een vis in het water voelde. Religieus besef, solidariteit, tolerantie, mededogen, humor bepalen zijn leven en zijn literaire werk. ‘Schrijverij is allesbehalve mooie woordenkraam.’
Levensloop
Colla Bemelmans (Nuth 1939- 2025), auteur/leraar/theoloog, schreef aanvankelijk in het Nederlands, vanaf 1992 schrijft hij voornamelijk in de taal van zijn dorp Nuth. Zijn gedichten verschenen bij uitgeverij TIC Maastricht, daar verschenen ook zijn kinderboeken, bundels met beschouwingen, anekdoten en toneel. Vanaf 1995 was hij actief in het tijdschrift Veldeke, waar hij, samen met onder anderen Frits Criens, staat voor een kwaliteitsimpuls van literatuur in het dialect. Voor de literaire reeks Platbook, uitgegeven door TIC in samenwerking met Veldeke Limburg, verzorgde hij diverse afleveringen.
Bemelmans is een van de vele ‘Rolduciens’ in de Limburgse literatuur. Op het kleinseminarie Rolduc drong in de late jaren vijftig via een aantal progressieve docenten het moderne denken en de moderne literatuur door. Voor een groepje geëngageerde creatieve studenten waren hiërarchie, celibaat en geloofsartikelen niet meer vanzelfsprekend, de jonge Bemelmans schreef over de sceptische katholiek Heinrich Böll en de atheïst Albert Camus. De studenten legden contacten met progressieve beeldend kunstenaars als Aad de Haas en Marianne van der Heijden, en met eigenzinnige dichter/schrijvers als Hans Berghuis, Leo Herberghs en Jan Hanlo. Aan de laatste bracht de schrijver-in-spe meermalen een bezoek in de portierswoning van Geerlingshof te Valkenburg. Op het grootseminarie werd hem dringend ontraden voor de toog te kiezen waarna hij theologie ging studeren in Bonn. Als afgestudeerd leken-theoloog kwam hij niet aan de bak in het bisdom, dat in de persoon van bisschop Moors niets van ‘rebellen en nieuwlichters’ moest hebben. Hij vond evenwel zijn draai in het onderwijs, waar hij zich ontwikkelde tot een legendarisch leraar. Hernieuwde kennismaking met Mosalect, de Veldeke-bloemlezing van dialectliteratuur uit 1976, werd een confrontatie, het signaal om het zelf beter te doen. Met succes. In 1996 formuleert hij in Veldeke zijn programma: ‘ich sjrief gein gedichte / uëver berg mit vergezichte / vakwerkhuuskes, proemebömkes (…) mèh waal / uëver doeëd gaon / kapot gaon / verrèkke / zjwaere / en gebaore waere / dat uniforme kinne vertrèkke / rieke noeëts nao zjweit ruke (…) ich sjrief neet zoeë mer get / me pès ’t tuut in de oere / van die neet wille hure / ich sjrief neet zoeë mer get/ mèh mit ’n penseel/ lancet.’
(ik schrijf geen gedichten / over bergen met vergezichten / vakwerkhuisjes / pruimenboompjes (…) maar wel / over dood gaan / kapot gaan / verrekken / ploeteren / en geboren worden / dat uniformen kunnen vertrekken / rijken nooit naar zweet ruiken (…) ik schrijf niet zomaar wat / maar totdat het tuit in de oren / van hen die niet willen horen / ik schrijf niet zo maar wat / maar met penseel/lancet.)

Schrijver
Sindsdien produceert Bemelmans een gestage stroom van geëngageerde geschriften. Het literaire ambacht in het Limburgs leidt tot een zelfbewust schrijverschap. Bemelmans herijkt zijn taal, zijn talent komt tot ontplooiing. Dat wil niet zeggen dat hij alleen leeft om te schrijven. Schrijven is het benutten van een talent waartoe je als ‘levend’ mens geroepen bent, maar niet het enige. Tot het einde van zijn leven onderhield hij have en goed op de voormalige boerderij aan de rand van de Oude Mijnstreek. Een Nuthse variant van ‘Dichter und Bauer’, kallend uëver de hieëmel en wirkend aan en op de aerd / praten over de hemel en werken aan en op de aarde. Bemelmans is een dichter zonder grote woorden. Zijn gedichten zijn zelden de expressie van grote gevoelens, nooit de neerslag van een uitvergroot ik of de spasmen van een getroubleerd brein. Hij weet waar Frederik van Eedens waterlelie en haar voedingsbodem voor staan, maar die wereld en poëtica zijn de zijne niet. In een programmatisch gedicht in zijn eerste bundel schrijft hij:
Ich höb de witte waterlelie
waal leef
mèh lieëver is mich
de witte hoed van mien vrouw
die neet doeër de zon is verbrend
de gerumpelde hand
van mien tant
de gebroende voes
van de verzètsman
(Ik heb de witte waterlelie / wel lief / maar liever is me / de witte huid van mijn vrouw / die niet door de zon is verbrand / de gerimpelde hand / van mijn tante / de gebruinde vuist / van de verzetsman)
Dichter
Engagement. Altijd in toegankelijke, trefzekere taal; vaak op het stramien van tegenstelling of paradox: aards-hemels, zinnelijk-cerebraal, stilstand-verandering. Waarover hij schrijft zijn de scharniermomenten in het leven: geboorte, dood, liefde, opvoeding, werk, geloof. Schijnheiligheid en leugen zijn vaste thema’s, en altijd is er het mysterie, het religieuze, barmhartigheid, veerkracht, de wereld van bomen en bloemen, de kunst en de muziek én de liefde. En er is de zelfrelativerende humor. Vanaf de eerste gedichten in Uëver-laeve (Over-leven), zijn ‘debuut’ in januari 1997, is de toon gezet. Ook in de gedichten voor de geliefde:
Doe
dien Venushaor
ruuk nao ’t nès
van ’n aend
de Thaïs van Massenet
zjwaeft oet de radio
erotische meditatie
dien oksels en wimpersj
ruke nao ’t zelfde nès
es ’n hyacint
gein bloom waor
waor ’t muziek
de cirkel van de wals
de tango van de harmonie
Ich lègk mien hand zach
tössje dien dijen
legk aan aan dien borsten
en val tössje dien ouge
in sjlaop
dienne aom sjpieëlt
’n berceuse
(Jij / je Venushaar / ruikt naar ’t nest / van een eend / de Thaïs van Massenet / zweeft uit de radio / erotische meditatie / jouw oksels en wimpers / ruiken naar hetzelfde nest / als een hyacinth / geen bloem was / was ze muziek / de cirkel van de wals / de tango van de harmonie // ik leg mijn hand zacht / tussen je dijen / leg aan tussen je borsten / en val tussen je ogen in slaap // je adem speelt ’n berceuse)
De eerste vier regels willen maar niet uit mijn hoofd. Wie weet hoe een eendennest geurt, is met zijn neus over de aarde gegaan, over de oerbron van alle leven. Die kent de aardse liefde, en vindt de woorden daarvoor. Dat de Thaïs van Massenet, vergulde weemoed, uit de radio zweeft neem je op de koop toe.
Geen pathos in deze liefdespoëzie, wel de combinatie van verlangen en vervulling en ludieke scepsis:
De hars van de aovend
plekt aan mien wimpersj
ich daal aaf
in dienne sjoeët
’t roeëd sjtiegt nao mien liezen
die vochtig waere
geurend nao ’t vruchtsaap
van de noeëteboum
Zoeë ruke ouch dien sjlaope
ich zoeg sjtein laeg
Doe sjtoekels
mit de fundamente
van ós besjtaon
(De hars van de avond / plakt aan mijn wimpers / ik daal af / in je schoot / het rood stijgt naar mijn liezen / die vochtig worden / geurend naar vruchtsap / van de notenboom / Zo ruiken ook je slapen / ik zuig stenen leeg / Jij schommelt wild / met de fundamenten / van ons bestaan)
Puur Bemelmans. Natureingang. Hars is overvloed, druppelt en lekt uit de stam die zindert van leven. Een man verbeeldt zijn verlangen. Dienne sjoeët is hier geladen met betekenis. Schoot is niet alleen geslacht, liefdesvervulling, geborgenheid, voleinding, het beeld suggereert ook onschuld en zuiverheid. Voor katholieken is het de Onbevlekte Schoot van de Moeder Gods. Dat afdalen in de schoot is ambivalent. God, de Geest, daalt af, in Maria, zo daalt de dichter af in zijn geliefde. Beweging van hoog naar laag, ook in de vorm: versregels pure poëzie lopen uit in aardse observaties. Waar het voorspel tot de daad in de eerste regels de zwaarte van een Ontvangenis dreigt te krijgen, verandert in de laatste versregels de daad zelf, in een onverwachte observatie die ik lees als een ironische anti-climax. De lyrische ik stapt even uit de orde van het gedicht en constateert dat de geliefde sjtoekelt mit de fundamente van ós besjtaon. In sjtoekelt glinstert het spel: sjoekele/sjokkele is schommelen, sjtoekelen kun je lezen als wild of wankelend schommelen. Schalks-dichterlijk, zeker voor de lezer die sjtoekele associeert met sjoenkele, een knipoog zoals zo vaak bij Colla Bemelmans.
Duizendpoot
Je kunt Bemelmans’ werk zien als de poging het goede, ware en schone te verbinden. Niet op de traditioneel Limburgse wijze van de jaren vijftig, waar de nieuwe katholieke esthetica van de Franse denker Jacques Maritain de inspiratiebron was voor jonge kritisch-gelovige kunstenaars. Voor Bemelmans is Emmanuel Levinas, de joods-Franse filosoof van het mededogen, leidend. In een van zijn dichtbundels haalt hij hem aan: ‘Es d’r geine etiek in de estetiek zit, is ’t laeg’ / Esthetiek zonder ethiek is leeg.
Maar vorm en techniek moeten kloppen. Literatuur is een ambacht, vergelijk de gildemeester die werkte voor de gemeenschap. En plezier in het maken is belangrijk, zonder humor en spel geen literatuur.
Colla Bemelmans is dichter, verhalenverteller, chroniqueur, columnist, toneel- en scenario-schrijver, commentator en essayist. Elk medium is hem goed genoeg om zijn kijk op de wereld in kwijt te raken, als hij er maar de mensen mee bereikt, iets kan ‘bewerkstelligen’.
Als schrijver voor toneel is Bemelmans vanaf 2003 actief. Het begon met het schrijven van een- en twee-acters voor lokaal gebruik, een poging om de verouderde en roomsgekleurde kluchtcultuur te doorbreken. Aangezien er weinig geschikte toneelteksten in het Limburgs voorhanden waren, moest hij ze zelf maken. Die verenigingsactiviteit ontwikkelde zich tot het schrijven van toneelteksten voor congressen, instanties en verzorgingshuizen over sociale problemen als dementie, omgang met nabestaanden, eenzaamheid, palliatieve zorg. Het zijn toneelteksten met weinig vertoon van theater, gemaakt om inzicht te geven, begrip te wekken, discussie los te maken, of troost te brengen. Een aantal van die toneelteksten zijn verzameld in Alles theater (2002) en in Wil Vesper (2006).

In eenvoudige, toegankelijke, tot de verbeelding sprekende taal een verhaal vertellen, is Bemelmans wel toevertrouwd. Toch waagde hij zich maar sporadisch aan het schrijven van kinderboeken. In 1998 en 1999 maakte hij in samenwerking met illustrator Wim Simons, die ook aan andere uitgaven van Bemelmans meewerkte, De voele baer en ’t Verhaol van de kaorewolf. Het eerste is een weinig-kinderboekcorrecte, tamelijk morbide vertelling waarin uiteindelijk de brute beer door een Bemelmansig personage op Münchhausen-achtige wijze binnenstebuiten getrokken wordt. Het tweede is een stellingname in uitgebreide fabelvorm om de laatste korenwolfpaartjes in zuidoostelijk Limburg voor uitroeiing te bewaren, met teleurstellend resultaat. Mooi verzorgde publicaties, dansend proza. Vooral ‘de korenwolf’ staat vol met speelse, pakkende bestaande of verzonnen dialect-uitdrukkingen, een demonstratie van hoe poëtisch proza in het Limburgs kan klinken, zonder zoets, en met een maximum aan zeggingskracht. In kwatrijnen van De voele Baer waarvan alleen de derde en de vierde regel rijmen manifesteert zich de ambachtsman. De uitspraak van rijmwoorden in het Limburgs variëert van streek tot streek, met als gevolg dat een gedicht op rijm niet overal hetzelfde klinkt. Door het eindrijm te beperken optimaliseert hij de voorleesmogelijkheden.
Ich sjpiejde op gen aerd en in gen heng
en sjtruipde mich de moewwe op
de baer dae kieëk waal sjael en voel
meh ich duujde ‘m ’n voes rech in de moel
Ich duujde doer pès ongeraan
en pakde ‘m dao bie zienne sjtart
en mit al mien krach van sjpinaat en sjproete
rieët ich ‘m ’t binnesjte boete
(Ik spoog op de grond en in de handen / en stroopte mijn mouwen op / de beer die keek wel scheel en vuil / maar ik duwde ‘m een vuist recht in de muil // Ik duwde door tot onderaan / en pakte hem daar bij zijn staart / en met al mijn kracht van spinazie en spruiten / reet ik hem ’t binnenste buiten)
Netje vol dromen
In het laatste decennium van zijn leven, alsof hij eindelijk zijn bestemming had gevonden, werkte Bemelmans aan hertaling/bewerking van bijbelse fragmenten zoals Het Hooglied en Psalmen, waarmee hij eenzelfde pad volgt als Ger Bertholet en veel eerder in de jaren zeventig Pé Hawinkels en recentelijk Paul Weelen. Niet altijd even geslaagd. De vrijheid die hij neemt om het Hooglied toegankelijk te maken is soms al te vrijpostig, bijvoorbeeld waar hij vriendinneke van mich schrijft in plaats van Liefste. En ook hier weer knipoogjes naar een goed verstaander waar opeens de regel dao geit nieks baove, zoë is d’r me rein, opduikt als vertaling van alles is schoon aan u, liefste. Maar de best gelukte verzen wedijveren met het origineel. Poëzie is niet alleen kratse aan de seel / krassen aan de ziel, ze is ook e nètje vol druime / een netje vol dromen:
Dien teng zint wie witte sjäöpkes
die pas gesjore zint
ze komme wie twieëlinge oet ’t water,
neet eine is weg.
Dien luppe zint wie ein vuuroeëd lint
diene mond betovert mich.
Wie ’t roeëd van ’n bloodappelsien
glujje dien wange
doer dien thule sjaelke haer
en fonkelt diene lach.
Diene hals is wie ’ne ranke taore
dae mit ringe van kralle is opgeboewd
en mit bedeltjes behange is
neet te tèlle.
Dien borste zint wie twieë pasgebaore reeë
sjuus twieëlinge van ’n hert, bambies
die in de wei tösje de blome sjtont.
(Je tanden zijn als witte schaapjes / die pas geschoren zijn / ze komen als tweelingen uit het water, / niet een is weggeraakt. / Je lippen zijn als een vuurrood lint / je mond betovert me. / Zoals het rood van een bloedappelsien / gloeien je wangen / door je doorzichtige sjaaltje heen / en fonkelt je lach / Je hals is als een ranke toren / die met ringen van kralen is opgebouwd / en met bedeltjes behangen / niet te tellen. / Je borsten zijn als twee pasgeboren reeën / gelijk tweelingen van een hert, bambies / die in de wei tussen de bloemen staan.)
Ter vergelijking een moderne katholieke vertaling:
Je tanden zijn glinsterwit / als een kudde pas geschoren schapen / die net uit het water komt; / alle twee aan twee, / en er ontbreekt er niet een. / Als een helderrood koord zijn je lippen, / en je woorden zijn zo lieflijk. / Als het binnenste van een granaatappel / is je open mond door je sluier heen. / Je hals is als de toren van David, / gebouwd voor vergezichten. / Duizend schilden hangen eraan, / allemaal schilden van sterke mannen. / Je borsten zijn twee welpen, / een gazellen-tweeling / weidend tussen de lelies.
Uit: Hooglied. Vertaald en voorzien van commentaar door Pius Drijvers en Jan Renkema. Baarn/Leuven 2002
Literatuur
De bijdragen van Colla Bemelmans aan Platbook vindt u hier.
Werk van Colla Bemelmans is verschenen bij Uitgeverij TIC Maastricht.
https://www.veldeke.net/veldgewas-colla-bemelmans/
https://www.veldeke.net/nieuwe-poezie-colla-bemelmans-nui-leedjes-veur-noe/
Jan Hanlo, ‘Brieven aan Colla Bemelmans.’ In Raster. Nieuwe Reeks. Jaargang 1989, nr.45-48, p. 16-3
Meer literatuurportretten lezen? Klik dan hier.