André van Hasselt – zijn Maastrichtse jaren

Lou Spronck, mei 2021

André van Hasselt in 1835, lithografie door Charles Baugniet. Foto Jan van Tol.

Op 27 mei 1832 schreef André van Hasselt (Maastricht 1805 - Brussel 1874) aan zijn vriend en latere biograaf Louis Alvin: ‘Shakespeare is naar mijn mening de grootste treurspeldichter van de Nieuwe Tijd. Natuurlijk heeft hij concessies moeten doen aan de slechte smaak van zijn eeuw, maar tot op heden is er geen toneelschrijver geweest die meer heeft van het natuurlijk ware (le naturel vrai) dan hij. Men pleegt hem te vergelijken met Racine. Maar wat Racine “tragedie” noemt, zijn slechts bewonderenswaardige gedichten, verdeeld in aktes en in scènes, en daarin is het altijd de grote dichter Racine die het woord voert, die zichzelf in zijn personages nooit uitwist. Bijna alles in zijn tragedies is nature de convention; zijn helden zijn creaties van Racine en geen mensen zoals we die in de wereld kunnen tegenkomen.’

In de strijd die in de literaire wereld rond 1830 gevoerd werd tussen de aanhangers van de traditionele classicistische opvattingen en de gedurfde ideeën van de jonge liberale romantici, had Van Hasselt in 1829 partij gekozen voor het ‘romantisme’. Zijn inspiratiebronnen waren de Meditations poétiques van Alphonse de Lamartine en de Odes et Ballades van Victor Hugo. In mei-juni 1830 was hij naar Parijs gereisd om met Hugo kennis te maken én vriendschap te sluiten. Daar had hij ook de literatuurhistoricus Sainte Beuve ontmoet en kennis gemaakt met Alexandre Dumas die voor de doorbraak van het romantisch drama (tevens van het melodrama) had gezorgd. Victor Hugo en Alexandre Dumas zouden uitgroeien tot literaire coryfeeën van Europese allure. In 1852, tijdens hun verblijf in Brussel, waren zij bij Van Hasselt kind aan huis.

Scholingsjaren

Hoe de fout ontstaan is, weet ik niet, maar André van Hasselt is altijd een jaar jonger gemaakt dan hij in werkelijkheid was: hij werd niet geboren op 5 januari 1806, maar op 4 januari 1805, en was dus niet jonger, maar tien maanden ouder dan zijn schoolvriend Theodoor Weustenraad, geboren op 5 november van dat jaar. Samen volgden ze vanaf oktober 1816 de lessen op de middelbare school in het vroegere Dominicanenklooster in de Helmstraat, eerst de voorbereidende klas, daarna zes jaren atheneum. Tijdens hun schooljaren werd daar het Frans als onderwijstaal geleidelijk vervangen door het Nederlands, een operatie die in oktober 1823 voltooid was. Van Hasselt en Weustenraad hadden hun schooltijd toen net afgesloten. Bij de feestelijke prijsuitreiking op 16 augustus 1823, opgeluisterd door ‘de muzijk der 14e afdeling van de nationale landmilitie’, had André, winnaar van de prix général, in plechtig Latijn het woord mogen voeren. Dat hij die onderscheiding verdiende stond niet ter discussie, want hij had zich, gestimuleerd door zijn oom, de privé onderwijzer André Henri Roberts, door lectuur en muziekstudie ontwikkeld tot een vroegrijpe geletterde.

In oktober 1823 begonnen André van Hasselt en Theodoor Weustenraad met hun rechtenstudie aan de jonge universiteit van Luik. Beiden zouden in nauw contact komen met Johannes Kinker, de Amsterdammer die er als hoogleraar Nederlands was aangesteld en oog had voor literair talent. Hoewel André’s literaire liefde op Frankrijk georiënteerd was, stimuleerde Kinker hem tot het schrijven van Nederlandse gedichten. Met spoedig succes, want begin 1825 verscheen bij de Rotterdamse uitgever Immerzeel, een goede vriend van Kinker, een ronkend stuk vaderlandslievende poëzie, ‘De zon of de morgen’:

Knielt, volken, juichend neêr! daar komt de God van ‘t licht;

Daar rijst hij statig op in ‘t goud der oosterkimmen;

Daar vlugt de sombre nacht; en’'t vale heer der schimmen

Deinst sidderend terug, en ‘t rijk der neev’len zwicht.

Die zonsopgang is te vergelijken met het licht dat de oranjevorsten over ons lieten schijnen, Willem van Oranje als eerste, en nu koning Willem I:

Een Willem hief het zwaard toen ‘t Spaansche monster viel!

Een nieuwe Willem draagt den schepter zijner vaad’ren,

En geeft’'t geluk ons weêr, dat eeuwig scheen gevlugt;

Zoo straalt de blonde God op zijne gouden raa’'ren,

En schiet bezielend vuur door de ongemeten lucht.

Van toen af had Van Hasselt de smaak van het publiceren te pakken. In 1826 verschenen Nederlandse bewerkingen van Franse gedichten in het Brusselse tijdschrift De Argus; in 1826-1827 in de Revue explicative des principes fondamentaux et des beautés de la langue néerlandaise, Franse bewerkingen van Nederlandse gedichten (en omgekeerd), maar ook een oorspronkelijke ‘Nederlandsche matrozenzang’. In 1827 en 1828 publiceerde hij met grote regelmaat Franse poëzie in het toonaangevende weekblad La Sentinelle du Royaume des Pays-Bas.

Strijden met gedichten

Inmiddels stonden de jongeren in heel West-Europa in vuur en vlam voor de edele Grieken in hun vrijheidsstrijd tegen de Turkse onderdrukkers. Ook Van Hasselt leverde zijn bijdragen aan de filhelleense poëziegolf. Voor de romance ‘Les derniers regrets d’une jeune Sciote’ (1824), met muziek en gitaarbegeleiding van F. Hagemann, schreef hij de tekst. Het was zijn eerste publicatie. In juni 1828 droeg hij een ode op aan zijn vriend Weustenraad, wiens dichtader eveneens was gaan stromen: Comme ils sont doux les chants, les beaux chants de ta Muse ... ‘Hoe lieflijk zijn de gedichten, de mooie zangen van je Muze, of je nu dicht over de ruïnes en mysterieuze grotten van Slavante of beschrijft hoe de populieren hun schaduwen wiegen over de grazige oevers van de Jeker’. Maar, schrijft Van Hasselt, het zou Griekenland moeten zijn dat je lier laat klinken, want onze vorsten hebben geen oog voor de tranen van het Griekse volk, ze tonen geen moed: ‘Laat dan, bij gebrek aan wrekers, jouw stem wraak nemen op de veronachtzaming door de koningen... À défaut des vengeurs, que ta voix, ô poète, le venge de l’oubli des rois!

Die krachtige taal zal Weustenraad hebben aangesproken. Na zijn doctoraal examen op 8 augustus 1827 was hij zich als redacteur van het Maastrichtse dagblad L’Éclaireur actief met de opinievorming gaan bemoeien. Van Hasselt bleef liever op afstand van het strijdgewoel. Dat was ook gebleken toen begin 1827 aan de Luikse universiteit een conflict ontstond over een nieuw Statuut, dat volgens veel studenten én een aantal professoren de academische vrijheden aantastte. Weustenraad gaf toen met een hekeldicht lucht aan zijn emotie, Van Hasselt daarentegen ontweek het strijdtoneel en stapte over naar de universiteit van Gent om daar op 6 juli 1827 af te studeren. Een soortgelijk verschil in opstelling bleek in 1831-1832, toen Weustenraad zich opwierp als zendeling van het Saint-Simonisme, de utopistische heilsleer, die zich presenteerde als ‘le nouveau Christianisme’. Na ontvangst van Weustenraads bundeltje Chants de Réveil (2e druk 1832) schreef Van Hasselt hem, dat de gedichten hem hevig bewogen hadden, maar dat hij niet geloofde in de mogelijkheid van realisering van de saint-simonistische leer. ‘Hoe verheven, hoe genereus ook, ze zal, nog eeuwenlang, niet meer blijven dan een magnifieke droom’.

Zanger of beambte?

Na zijn afstuderen terug in Maastricht, heeft Van Hasselt niet overhaast een baan gezocht. Gelet op de financiële situatie van de familie was dat ook niet nodig. De advocatuur of het leraarschap trokken hem niet aan. Met literatuur, lezend en schrijvend, en met de muziek kwam hij zijn tijd probleemloos door. Wel voelde hij voor een ambtelijke positie in de wereld van de letteren en het onderwijs. Expliciet liet hij blijken geïnteresseerd te zijn in vertaalopdrachten, van het Nederlands naar het Frans of, indien gewenst, omgekeerd. In regeringskring bestond er belangstelling voor dergelijke medewerkers. Zo won minister Van Maanen in maart 1830 inlichtingen over hem in bij Kinker. Die oordeelde heel gunstig over André’s persoon (‘goede inborst’, ‘braaf karakter’, ‘onberispelijk gedrag’) en zijn politieke opstelling (‘noch heet noch koud’; ‘tot de Unionisten [de oppositiepartij] behoort hij zeker niet, en even weinig tot de Priesterpartij’). Ook zijn beheersing van beide talen liet niets te wensen over. Wel merkte Kinker op: ‘Of hij als bureau-beambte aan te bevelen is, daar hij zich meestendeels met zijne gedachten op den Zangberg [de Olympus] bevindt, zou ik niet durven verzekeren.’ Het is niet tot een aanstelling in ’s lands dienst gekomen.

Intussen was Van Hasselt druk bezig met de bundeling van zijn Franse gedichten die in het najaar zouden verschijnen. Een aanvraag die hij bij de regering had ingediend voor subsidiëring van een jaarlijkse uitgave van Nederlandse werken in Franse vertaling, was gunstig ontvangen. Ze was nog in behandeling, toen België vanaf 25 augustus 1830 in opstand kwam en zich afscheurde.

Isolement

Vanaf oktober 1830 was Maastricht een stad in staat van beleg, strak gecontroleerd door generaal Dibbets. Van Hasselt zat opgesloten in wat hij noemde ‘een anti-literair gat’ waar belangstelling voor Franse literatuur al gauw beschouwd werd als verdachte ‘Gallomanie’ of ‘Belgomanie’. Moest hij zich neerleggen bij een toekomst onder Nederlands regiem in een Nederlands sprekende wereld? De kans daarop achtte hij reëel en dus hernam hij de studie van de Nederlandse taal. Serieus dacht hij erover om compagnon te worden in een door zijn broer op te richten zeepfabriek (‘fabrique de savons durs et mous’). ‘Dat is misschien beter dan het schrijven van verzen’. Hij constateerde dat zijn leven ‘verschrikkelijk monotoon’ was, maar ook dat hij het met voorbeeldige berusting aanvaardde: ‘Ik sta laat op, rook de hele dag Spaanse sigaren, breng enkele uren door in het café, ik lees of schrijf als ik me daartoe gedisponeerd voel, bezoek een vriend of kennis als dat in mij opkomt, en de rest van de tijd, als er nog overschiet, houd ik me bezig met muziek. Vaak word ik bezocht door de spleen [depressieve landerigheid], maar die bezweer ik met de lectuur van René [van Chateaubriand], Édouard [van Claire de Duras] of Le Lépreux de la cité d’Aoste [van Xavier de Maistre], boeken die mij vanaf mijn vroegste jeugd lief zijn en die ik altijd weer lees. Vaak denk ik aan de toekomst, zoals ik me die gedroomd had, aan alle verwachtingen die de Belgische revolutie teniet heeft gedaan, en ik ken dagen van diepe neerslachtigheid.’

Oui, le temps est mauvais; et ma barque égarée

Vire et flotte au hasard, toute désemparée,

Sur l’abîme mouvant.

(Ja, het weer is slecht; en mijn uit koers geraakte bootje / draait en slingert stuurloos rond, totaal ontredderd, / op de draaikolk van de ruwe zee.)

In Maastricht, gesloten vestingstad, was er in 1832 wel weer iets van een schouwburgleven ontstaan. Iedere veertien dagen werden in de Bonbonnière luchtige toneelstukjes opgevoerd. Vrouwen speelden daarin niet mee, en Van Hasselt had de taak op zich genomen de tekst voor mannenrollen te bewerken. Vooraf musiceerde steeds een klein orkest. Aan de vorming van een koor werd gewerkt. Binnenkort zou de eerste akte van Rossini’s Barbier van Sevilla opgevoerd worden. ‘Niet gering, nietwaar?’, merkte Van Hasselt met enige zelfspot op.

Op literair gebied was er slechts één collega die bekendheid genoot: Auguste Clavareau, Luxemburger van geboorte, orangist, onvermoeibaar vertaler van Nederlandse dichtwerken. Via een gezamenlijke kennis had hij Van Hasselt gevraagd om een blik te werpen op zijn vertaling van De vrouwen van H.A. Spandaw, een imposant dichtwerk in vier zangen dat bij de Maastrichtse drukker Bury-Lefebvre in druk zou verschijnen. Van Hasselt had er geen goed woord voor over: ‘Wat ’n knoeiboel! Ieder vers, om slechts te spreken over de vorm, vraagt om revisie. Ideeën, daar praat ik niet over; ik ben nog bezig ze te zoeken.’

Titelpagina (ontwerp van Theodoor Schaepkens) en rug van de bundel ‘Primevères’. Foto Jan van Tol.

De weg naar vrijheid

Maar de aantrekkingskracht van België, waar zijn literaire vrienden waren, verminderde niet. In mei 1832 schreef hij aan Alvin: ‘Ik zou al lang naar Brussel gekomen zijn, als ik hier toestemming gekregen had om de stad enkele dagen te ver laten. Want eenmaal buiten de stad zonder de uitdrukkelijke permissie van de hoofdcommandant, zou ik er niet meer kunnen terugkeren.’ En in maart 1833: ‘Hoe langer hoe meer betreur ik dat ik er niet definitief heen kan; het is een droom die ik alzo lang koester.’

Intussen werkten zijn Brusselse vrienden aan een oplossing. Op 8 mei 1833 kon Alvin hem berichten wat Charles Rogier, minister van binnenlandse zaken, hem in een persoonlijk onderhoud had toevertrouwd: ‘Laat hem onmiddellijk komen; ik verzeker hem een aanstelling’. Op 25 mei 1833 arriveerde Van Hasselt in Brussel. Samen met Louis Alvin en de beeldhouwer Louis Jehotte betrok hij een appartement in de Twaalf Apostelenstraat. Drie maanden later kreeg hij een aanstelling aan de Bibliothèque des ducs de Bourgogne. Tevens ontving hij een subsidie voor de uitgave van de Primevères [sleutelbloemen], waarin hij zijn Franse gedichten gebundeld had.

André van Hasselt had zijn geboortegrond voorgoed de rug toegekeerd. Hij zou uitgroeien tot de belangrijkste Franstalige dichter van de jonge Belgische staat.

Literatuur

L. Alvin, André van Hasselt, sa vie et ses travaux, Bruxelles 1877

A. van Hasselt, De zon of de morgen., Waterloo en de eeuwigheid. Dithyrambe, Rotterdam 1825

A. van Hasselt, Primevères, Bruxelles 1834

Meer publicaties van André van Hasselt in de DBNL

Lou Spronck, Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de ‘Percessie van Scherpenheuvel’, Hilversum 2009

Zie ook de passages over Van Hasselt in de Geschiedenis van de literatuur in Limburg, Nijmegen 2016

Archiefstukken in het Nationaal Archief in Den Haag, het RHCL/GAM in Maastricht en de Koninklijke Bibliotheek in Brussel

Afbeelding

Portret André van Hasselt in 1835: RHCL/GAM, handschriftencollectie nr. 153 (Primevères)

Meer literatuurportretten lezen? Klik dan hier.