Henri Borel, moraalridder zonder blaam?
Peter Thissen en Ine Sijben, december 2018
An unhappy childhood ...
In 1884, toen Henri Jean François Borel veertien jaar oud was, werd zijn vader, een hoge militair, overgeplaatst van Den Haag naar Roermond. Vrouw en kinderen volgden hem. Henri zeer tegen zijn zin, want hij liet in Den Haag Fietje achter, een meisje op wie hij erg verliefd was.
In Roermond ging Henri naar de Rijks-HBS, niet naar het Bisschoppelijk College, want het gezin behoorde tot de (calvinistische) Waalse Kerk. Het moet geen fijne tijd voor hem zijn geweest, zo zonder Fietje en op gegeven moment ook zonder zijn moeder, die aan zware depressies leed. Tijdens het laatste jaar van de HBS greep Henri zijn kans. Hij schreef zich in voor het toelatingsexamen voor de Leidse tolkenopleiding. Dat vond plaats in Den Haag, en daar woonde Fietje! Tot zijn verbazing slaagde hij, verliet stante pede, zonder diploma, school en ouderlijk huis, en koos voor het vak Chinees. Daarmee kwam een einde aan Borels korte Roermondse avontuur.
In Leiden begon Henri Borel aan een roman die Het jongetje moest gaan heten. Het jongetje - dat wel wat weg heeft van de auteur - is reddeloos verliefd op een rein, blank en teer wezentje; de verliefde puber zelf is al even onschuldig.
Borel stuurde een eerste pennenproef naar Frederik van Eeden, mede-oprichter en redacteur van het tijdschrift De Nieuwe Gids, de spreekbuis van de beweging van Tachtig. Op 12 februari 1889 kreeg hij antwoord:
‘Ik heb uw werk gelezen en gij moet het mij niet kwalijk nemen als ik het liever beschouw als een intieme openbaring van uw persoon dan als een letterkundig werk, dat ik beoordelen moet. [...] Maar ik zou niet gaarne uw werk bij mijn vrienden voorlezen, want de werkelijk goede stukjes die er in zijn, worden tot het eind toe nog afgewisseld door zwakheden en banaliteiten, waarbij een eenigszins kieschkeurig literair mensch niet ernstig kan blijven.’
Ondanks deze koude douche was de brief de start voor een intieme correspondentie tussen de literator in de dop en de negen jaar oudere Van Eeden. Al in hetzelfde jaar schreef Borel aan Van Eeden dat hij een ‘Godheid’ in hem zag, dat hij ‘naar hem had willen vliegen [...] om het hem voor te jubelen, dat ik zóóveel van hém houd, o zooveel’.
De briefwisseling zou een leven lang voortduren, ook tijdens de jaren dat Borel als tolk, ambtenaar en krantencorrespondent in China en Indië werkte, waar hij overigens door zijn kritische en eigenzinnige rapporten over corruptie en wantoestanden herhaaldelijk uit de gratie viel bij de autoriteiten.
Toen Het jongetje in 1898 uitkwam berichtte Van Eeden hem dat hij na lezing een half uur op bed was gaan liggen om te schreien. Het boek herinnerde hem aan een eigen traumatische jeugdliefde, ook hij was ‘vervuld, en ben het nog, van het Meisje, dat ik nooit gekend heb’. Lodewijk van Deyssel echter achtte de geschiedenis van een ‘kwijlende stijfselstijl’, waar ‘de lezer wee van wordt’.
Ook de andere romans die Borel vanaf 1900 in hoog tempo produceerde, werden veelal met opgetrokken neus ontvangen. Het zijn vaak stichtelijke bekeringsgeschiedenissen, waaruit een bovenmatige interesse opstijgt voor lage wellusten en gevallen vrouwen. De op een zondig leven volgende loutering lukt de pierewaaiende jongemannen met hulp van reine, tere, kinderlijke meisjes of door ziekte uitgeteerde ex-prostituees. Critici spraken van ‘ziekelijke overgevoeligheid’, een recensent kwalificeerde het werk als pornografie. Louis Couperus, die een verwante ziel in hem zag, was een van de weinigen die enthousiast bleef.
Ook Borels journalistieke werk lag onder vuur. Zijn Studiën uit 1898, verzamelde artikelen over onder andere de door hem bekritiseerde generatie van Tachtig, deed Frans Erens verzuchten: ‘Niet eens een mannelijk accent ligt in die bladzijden, maar iets onaangenaam weeks, iets sentimenteels, iets vrouwelijks, doch niets van het zuiver frissche ewig weibliche.’
Een positievere ontvangst hadden Borels boeken over denken en cultuur in het verre oosten. Zo werd Wijsheid en schoonheid in China, een voor breed publiek toegankelijke bundeling van filosofische en religieuze studies, in het Duits, Frans en Engels vertaald en een aantal malen herdrukt.
Moraalridder?
Henri Borel was bezeten van de idee van de schone ziel die liefst vér van het vuige lichaam staat of gaat. Hij meende dat grootheden als Vishnoe, Boeddha, Jezus en Plato ‘hun ziel werkelijk uit hun lichaam konden doen gaan en verplaatsen op immense afstanden in een seconde’. Schoonheid was voor hem niets iets lichamelijks - vandaar zijn hekel aan het doorgedreven estheticisme van de Tachtigers -, het ging hem vooral om de moraal. Daarom ‘kriewelde het hem in de maag’ bij de ‘psychologische en seksuele afwijkingen’ in de Pathologieën van Jacob Israël de Haan, waarin een Johan uit de kast komt en door zijn eerste vriendje weinig liefdevol afgeranseld wordt.
Borel worstelde echter, net als zijn hoofdpersonages, met de goede zeden. Hij ging er vóór, tijdens of na een huwelijk (hij had er drie) vandoor met kwetsbare meisjes, kwetsbaar om hun jeugdige leeftijd, of omdat ze aan lager wal geraakt waren (chanteuse, prostituée). Een en ander viel ook Van Eeden op. Toen ze elkaar weer eens wat minder aardig vonden, schreef die over hem dat hij pathologisch onbetrouwbaar was, ‘nu eens beminnelijk, dan weer kwaadaardig’. Die dubbelheid komt altijd voor bij ‘personen waar het sexueele leven iets abnormaals toont’.
Reinheid was het - dus niet geheel zonder reden - wat Borel zocht. Maar zonder ‘compunctio’, boetedoening, lukte dat natuurlijk niet. En daarvoor ging hij in de geest terug naar Roermond.
‘Compunctio’ uit de bundel De stille stad (1904)
Tien jaren had Bertus van Walsum met zijn vrouw Marie geleefd, ‘gekoesterd in haar liefde, zóó verzorgd en vertroeteld, dat hij haar dikwijls zijn moedertje noemde en zichzelf haar kind’.
Maar dan vindt hij brieven, ‘vol intieme, stuitende bijzonderheden van onrein overspel’: zijn lieve en zorgzame echtgenote heeft een amant. Bertus kan niet anders dan van haar scheiden en keert zich vol walging van de bezoedelde wereld af. Een bevriende arts adviseert een reisje als afleiding. Bertus neemt de trein naar het zuiden, richting Maastricht. Maar dan ziet hij in Tegelen ‘als in een visioen van hemelsche reinheid’ een non op het perron, die in dezelfde trein stapt en een echo oproept van zijn onschuldige jongensjaren op de Roermondse HBS. Station Roermond is onweerstaanbaar, hij stapt uit en volgt de ‘kleine en frêle’ non op haar gang langs kruisen en kerken. In diep depressieve staat neemt hij zijn intrek in het Munsterhotel. Daar wordt hij overvallen door de herinnering aan het meisje met wie hij in Roermond verloofd was geweest. Ook zij was ‘heel broos, héél frêle kleine-meisjes-achtig’. Helaas had ze het uitgemaakt. Uit wanhoop had Bertus zich toen in een zondig leven van ‘drinken en fuiven’ gestort, en ‘als een bruut’ geleefd. Desgevraagd vertelt de waard van het hotel dat Bertus’ ex-verloofde nu de ‘erg gezochte ziekenverpleegster’ zuster Ursula is, en met een schok realiseert hij zich wie de non in de trein is: ‘Hoe heerlijk dat dit teêre, ranke wezen boven het harde leven was heengerezen tot de transcendente, hoogere realiteit van een goddelijken droom!’
Piekerend zwerft hij door de stad (heel aardig voor de lezer die Roermond goed kent), en dan overvalt hem een groot schuldgevoel: zijn ex-vrouw Marie - erfelijk belast door een ploert van een vader - moet afschuwelijk hebben geleden! Hij kijkt op en ziet plots als in vlammend schrift de woorden ‘Mijn Jezus! Barmhartigheid!’ Hij bevindt zich onder een verweerd Jezusbeeld, op de Kapellerlaan. Achtervolgd door de goddelijke Stem vlucht hij door de stad, en eindelijk, in de Neerstraat, onder een bloedende Christus aan het kruis, in nacht en regen, wordt hem de verlossing geschonken en kan hij eindelijk wenen. Dan schrijdt Zuster Ursula stil langs en verdwijnt in haar klooster... Bertus van Walsem blijft achter, vervuld van ‘wonderbare zaligheid’ en ‘heilige rust’.
Was Henri Borel (Dordrecht 1869 - Den Haag 1933) een waardig vertegenwoordiger van de laatnegentiende-eeuwse decadentie of een eenvoudig geval van dubbele moraal? Onder de pseudoniemen Jean de Blois en Etienne Labas publiceerde hij een aanzienlijk aantal ‘realistische’ romannetjes met titels als De club der wreede meesters en Het bordeel van Madame Mathilde. Een en ander is hem vergeven, op zijn sterfbed ontving Borel het rooms-katholieke doopsel.
Literatuur
- Publicaties van en over Henri Borel vindt u in de DBNL, waaronder de roman Het jongetje.
- Het verhaal ‘Compunctio’ is heruitgegeven in: Peter Nissen, De akkoorden van het gemoed. Het literaire leven in Roermond in de negentiende eeuw, Stichting Rura, Roermond 1986. Op pag. 53-56 een inleiding over Henri Borel.
- Frans Erens, ‘Een onhandig vriend’. In: Litteraire wandelingen, Amsterdam 1906, p. 264-279
- Jan Fontijn, Het leven van Frederik van Eeden (2 dln.; Amsterdam 1990-1996), register, i.v.
- Frederik van Eeden, Brieven aan Henri Borel, Den Haag/Brussel z.j. (1933). (Met een voorwoord van Henri Borel, die de brieven uitgaf.)
- J.J.M. Joosten, De brieven van Johan Thorn Prikker aan Henri Borel en anderen 1892-1904, Nieuwkoop 1980
- B. Sliggers, ‘Henri Borel, een wolf in schaapskleren’. In: Zacht Lawijd 15 (2016) nr. 4, 78-93
Hier vindt u alle literatuurportretten.